my aan z'n zoon in handen gekregen, en bedankte my voor den gegeven raad...
Et puis?
In dienzelfden brief kwam hy voor den dag met z'n ‘grieven’ en zei dat-i my onmogelyk achten kon omdat ik 't sociale vraagstuk niet had opgelost. Ik schreef wel ‘mooi’ (nu en dan) maar in iemand die zooveel dacht was dat zoo vreemd niet! (Een rare manier om iemand te verkleinen, dunkt me.)
Toch antwoordde ik nog beleefd, en zei dat hy me niet scheen te kennen...
Toch meen ik dat de manier waarop ik de (malle) geestdriftigheid van z'n zoon op de rail had trachten te houden, en waarvoor hy zelf uitdrukkelyk dank zei, wel eenige achting waard was, in-allen-geval niet de expresse betuiging van 't tegendeel.
Enfin, na myn beleefden brief, kreeg ik weer een, waarin hy zich vermaakte met de betuiging dat-i my niet achtte.
Daarop heb ik hem ruw op z'n plaats gezet.
Maar nog iets. In z'n eersten brief deed hy my (let wel: aan den man dien-i uitdrukkelyk z'n achting ontzei!) zekere confidentie over z'n zoon die misschien nadeelig werken zou op de carrière van dien jongen.
Toen ik hem schreef: ‘Laat gy uw grieven dan maar drukken, ik beloof u dat ik in de beantwoording niet zal gebruik maken van die confidentie’ kreeg ik ten antwoord:
‘Ja, dit helpt me weinig. Dan zou je je antwoord wel zóó kunnen inrichten dat ikzelf er gewag van maken moest’.
En zie, nu spreekt hy van ‘zekere particuliere correspondentie’ op 'n manier die in 't midden laat ten wiens behoeve daarvan geen melding wordt gemaakt. 't Staat ieder vry - vooral in verband met het zonderlinge woord: grieven - te denken dat ik belang heb by 't verbergen van die pleizierige relatie.
Ziedaar de redenen waarom ik hem 'n beroerdeling en 'n insidieuse kerel noem. Om u tot goed oordeelen in-staat te stellen, zal ik u 't pakketje brieven aangeteekend zenden. Denk er aan, als ge een gerecommandeerden brief ontvangt.
Myn bedoeling met het zenden daarvan? Och, ik weet niet. Ja toch. Ik vraag u of die kerel vorderen kan dat ik my met hem inlaat? En of 'n oorveeg niet voldoende is?