Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874
(1984)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Nederlandsch-Indische oorlogstactiek.In het tweede deel, blz. 126, van den ‘Max Havelaar’ leest men... ‘in een dorp, dat pas veroverd was door het Nederlandsche leger en dus in brand stond.’ Dit dus is pikant, zegt men, dit dus heeft sensatie gemaakt, want, zegt men, het is geestig, scherp, bijtend sarcastisch - met één woord: mooi. Wij Nederlanders hebben ons verkneukeld van pleizier, toen wij dit dus geplaatst zagen tusschen heldenmoed en verbranding en er ons beroemd dat wij zulk een geestig man als Multatuli, zulk een ‘mooie’ schrijver den onzen konden noemen. Maar: géén van ons allen heeft protest aangeteekend, géén Nederlander heeft getracht de waarheid van dit dus te ontzenuwen, een woordje, dat zulk een vreselijke smet wierp, niet alleen op het Oost-Indisch leger, maar op de geheele Nederlandsche natie. Die smet kleeft nog op ons en zal blijven kleven, want zij is geteekend met het penseel der waarheid. Na al het geredevoer en geschrijf over Indische zaken, over vrijen arbeid, cultuurstelsel, liberalisme, beschaving, menschelijkheid, enz. dat ná den ‘Max Havelaar’ ons landje overstroomde, en in Javaan-nutmaatschappij-couranten tot in de uiterste finesses werd uitgeplozen, zou men mogen aannemen, dat ‘het tot dusverre gevolgde voorgoed was verlaten, en de beginselen van beschaafde volkeren waren aangenomen.’ Het hier onderstreepte is het slot van een dagorder, dd. Batavia 5 October 1860, van denzelfden luitenant-generaal, adjudant des Konings in buitengewonen dienst, commandant van het Oost-Indisch leger, Van Swieten, wien ook thans weêr, voor Atchin, de eer der Nederlandsche vlag is toevertrouwd. In diezelfde dagorder leest men o.a. het volgende: ‘Men zoekt vergeefs naar den oorsprong van die heillooze gewoonte, die zoovele overwinningen en nederlagen doet gepaard gaan met de vernieling van het weinige dat het volk bezit. Waaruit, vraagt men zich, heeft het leger, dat naar beschaafde en Christelijke beginselen wordt bestuurd, het recht geput, zoo strijdig met het oorlogsrecht van beschaafde volken, om het private eigendom te vernielen, en schuldelooze vrouwen en kinderen, of machtelooze grijsaards, om door gebrek om te komen? ‘Een werktuig van bestraffing of wraak kan het niet zijn, - want de taak van het leger is niet om te kastijden, noch om te kwellen, maar | |
[pagina 375]
| |
om te strijden, te overwinnen, en de gevolgen van den oorlog zoo min mogelijk schadelijk te maken. ‘Het kan ook niet zijn, om de overwinning gemakkelijker te maken, of de gestoorde rust spoediger te herstellen, want in stede van verzoening, wekt de verwoesting slechts verbittering, versterkt zij het verzet, en vergroot zij den dorst naar wraak. Hoe zou men ook kunnen meenen, dat een onkundig, onbeschaafd en veelal misleid volk, wanneer al wat het bezit, ook zijne voedingsmiddelen, baldadig verwoest zijn, éérder genegen zoude zijn, om de wapenen neer te leggen en den overwinnaar te gehoorzamen, dan zoolang de kans nog bestaat, door onderwerping weer in het bezit van have en goed te komen’?... ...Niets kan inderdaad de verwoestingen rechtvaardigen, en wanneer men ze niettemin ziet plaats grijpen, dan moet men ze wel houden voor het gevolg van verouderde overleveringen, die bereids lang hadden moeten verlaten worden, of van valsche beschouwingen. ‘Wanneer in Indie oorlog gevoerd word, is het met een van deze beide oogmerken, te weten: onder misleide en oproerige onderdanen de rust te herstellen, of om de regenten van onbeschaafde volksstammen, die nog het zelfbestuur hebben behouden, in het belang der beschaving, mildere beginselen van bestuur en van internationale betrekkingen op te leggen. Voor beide gevallen past een beschaafde en milde oorlogstactiek beter, en zal deze ook betere werking hebben, en heilzamer indrukken nalaten, dan brandstichting en verwoesting’ Heeft al het geschrijf, heeft die dagorder vrucht gedragen? Helaas nee! Met een gemengd gevoel van schaamte, spijt en verontwaardiging, las ik zoo even in de Prov. Gron. Courant een brief dd. 6 November 1873, van een officier van het blokkade-leger voor Atchin, en overgenomen uit de Haarlemsche Courant, waarin o.a. een verhaal voorkomt van het vernielen van de kampong Tjolo, op de Oostkust van Sumatra. In dezen, tamelijk omvangrijken brief, wordt met aan onbeschaamdheid grenzende naïeveteit verhaald, hoe ‘de uit een dertigtal flinke houten huizen bestaande kampong werd genomen’, en heet verder: ‘nadat wij een paar uren waren bezig geweest met verbranden, vernielen, stukken vernagelen en buit maken... enz.’ - het overige doet er niet toe. Er wordt volstrekt niet bij verteld, wáárom de inwoners van de kampong deze vreeselijke straf ondergingen, maar wel, dat zij vóórtijds gevlucht waren, alles achterlatende. | |
[pagina 376]
| |
Hetzelfde werd onlangs verhaald van een kampong op de Westkust van Sumatra, die, na het verlaten, door de Nederlandsche troepen in brand werd gestoken. Dat alles wordt verhaald op een toon, alsof het zóó, en niet anders behoorde te zijn, alsof ieder officier, ieder soldaat zich onderstaan durfde, om zoo de eer der Nederlandsche vlag te grabbel te gooien! Misschien zullen ook deze verhalen, als het bewuste dus, en als velen hunsgelijken, geslikt worden als iets gewoons, zonder protest. Na het ten onder brengen van Atchin, zal het O.-I. leger veel roem inoogsten en met lauweren gekroond worden, maar niemand zal dan de vlek zien, die het verkregen heeft door brandstichting en vernieling. Het is dáárom, dat ik thans reeds protest aanteeken tegen deze krijgstactiek, tegen deze onmenschelijkheid, tegen een vandalisme, waaruit een annexatie zuchtige nabuur wel eens aanleiding en een soort van recht kon putten, om zich in hare zaken te mengen, en dat Multatuli nopen zal tot een tweede, nóg mooier dus, en Generaal Van Swieten - na dertien jaren - tot een nieuwe dagorder, om ons aan te sporen ‘het tot dusverre gevolgde voorgoed te verlaten en de beginselen van beschaafde volkeren aan te nemen’. Misschien ook vergis ik mij, en gaat er een storm op in de Nederlandsche dagbladpers over het thans weer geopenbaard vandalisme; misschien ook niet en in dit geval protesteer ik: 1o tegen de misdadige oorlogstactiek in Oost-Indie, 2o tegen de onbeschaamdheid, waarmede Nederlandsche officieren zulke wandaden publiek maken, 3o tegen de opneming van zulke brieven - zonder protest - door de Nederlandsche dagbladpers, 4o tegen het lezen van zulke brieven - zonder protest door het Nederlandsche publiek. Het zou belachelijk zijn te meenen, dat tengevolge van dat protest daarginds bij den evenaar één huis minder zou verbrand, één onschuldig huisgezin minder ongelukkig zou gemaakt worden; maar men zal thans in het buitenland toch niet kunnen zeggen dat men in Nederland door het O.I. leger, zonder protest, wandaden laat begaan, beschaafde volkeren onwaardig. Meeden, 25 Dec. 1873. D.R. Mansholt.
[Wij kunnen dit artikel, dat voor het goed gevoel van den schrijver pleit, niet plaatsen, zonder een paar opmerkingen onzerzijds. Ook ons treffen, ook weder bij dezen oorlog, de gruwelen van den | |
[pagina 377]
| |
krijg diep. Ons ook heeft het verhaal van hetgeen met de kampong Djelo, en wat laatstelijk weder met Pedir gebeurd is, zeer onaangenaam aangedaan. De gewaarwordingen, die de heer Mansholt ondervonden heeft, zullen weinigen vreemd zijn gebleven. Maar alvorens zich te vereenigen met zijn protest, dient men zich af te vragen: zijn die handelingen van onze troepen wel als onnoodige barbaarschheden te beschouwen, - of zijn ze een treurige onvermijdelijkheid? Wij weigeren te gelooven, dat onze soldaten, onze officieren, behagen zouden hebben in wreedheid en onmenschelijkheid. De dagorder van den generaal Van Swieten, hierboven aangehaald, bewijst, dat hun goed voorgegaan wordt, dat de legerhoofden in Indië wel degelijk willen, dat de beginselen van beschaving en humaniteit toegepast zullen worden op de krijgstactiek. Als dan in weerwil daarvan toch in den oorlog handelingen plaats hebben, die in strijd zijn met die beginselen, en als men ziet dat nu en vroeger en altijd zulke handelingen zijn voorgekomen, dan moet het vermoeden rijzen, dat die wijze van oorlogvoeren daar ginds noodzakelijk is, omdat er geen andere middelen van bedwang zijn; dat er voor ons geen andere keus is dan óf onze positie als koloniseerende mogendheid op te geven, óf te doen wat die positie onvermijdelijk meebrengt. Wie bij die keus tot het eerste mocht overhellen, diende zich wèl ernstig af te vragen of de volken daar ginds er dan zooveel beter aan toe zouden zijn. Red] |
|