Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874
(1984)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdLitterarische SprokkelingenEr is twist onder de goden van den eersten rang. Van Vloten dondert tegen Multatuli. Multatuli heeft onlangs over een treurspel van Bilderdijk, namelijk Floris V, een allerstrengst vonnis gestreken; naar eigen zeggen heeft hij den Floris V ‘geslacht’, van Vloten nu komt tegen die daad en dat woord op, en brengt Multatuli duidelijk aan 't verstand, dat de zoogenaamde ‘geslachte’ zeer welvarende is. v. Vloten behoort nog minder dan Multatuli tot de vrienden of vereerders van Bilderdijk als mensch. ‘'s Mans schermen met God’ is hem zeer hinderlijk. Hij was steeds een uiterst slecht financier niet alleen, zegt v. Vloten, maar die er ook een ijdeltuitig behagen in schepte, met zijn behoeftigheid te pronken en alle geldelijk beheer ver beneden zich te achten. Te pronk zitten - te poseeren als men 't noemt - was in 't algemeen steeds zijn zwak, en in dat opzicht mag men zeggen, dat hij wel iets van onzen Ideeën-schrijver zelf had, die ook nog al gaarne te koop pleegt te loopen met zijn ongevallen en ergernissen. In 't geheel mag men 't er voor houden, dat er tusschen beide groote geesten vrij wat zielverwantschap bestaat, en, zoo bij Douwes Dekker als Bilderdijk, hun eigen dierbaar ik steeds een belangrijke rol pleegt te spelen. Bij den een als bij den ander ‘vestigt zich’ - naar Bilderdijks uitdrukking - ‘de aandacht’, niet tot hun | |
[pagina 342]
| |
voordeel, steeds aanmerkelijk ‘op hen zelf’. Bij Bilderdijk gaat dat met een, meer zijn hoofd dan zijn hart rakenden ijver voor een opgedrongen hervormd-christelijk kerkgeloof gepaard; bij Douwes Dekker - en 't strekt hem tot lof - met een even gemoedelijken als bezielden kamp voor maatschappelijke waarheid en recht. Maar voor Bilderdijk, den dichter en taalkenner neemt v. Vloten den handschoen op. Multatuli noemt dezen een ‘verzemaker’; Bilderdijk was meer, al komt er onder de macht zijner verzen natuurlijk meer dan één van minder gehalte voor. Douwes Dekker heeft vroeger op zijn eigen voorbeeld gewezen, om duidelijk te maken, aan hoeveel schrijversfouten en gebreken men bij 't veel en haastig schrijven blootstaat; dat geldt dus ook voor een aantal verzen van Bilderdijk, zonder hem in zijn karakter van groot dichter te schaden. Met name weet men, dat hij dezen Floris binnen drie maal vierentwintig uur voltooide, en het dus niet te verwonderen kan zijn, wanneer er verscheiden zwakke regels in voorkomen; 't ware echter dwaasheid, die tegen hem aan te voeren of er neuswijs op te vitten. Dat doet, volgens van Vloten, Multatuli doorgaand, als om bij herhaling zijn eigen tekortkomst van taalkennis op de kaak te stellen. Hij valt b.v. Bilderdijk meer dan eens over de koets en echtkoets van Velzen, als ware 't een ‘echtrijtuig’ of ‘diligence’ lastig. Douwes Dekker had moeten weten, dat wij tweeërlei koets in 't Hollandsch kennen: het een 't Fransche Couche, 't andere voor 't Fransche coche - of liever 't Hoogduitsche Kutsche daar wij 't waarschijnlijk van dit laatste vormden. Een echtkoets is dus zooveel als een huwelijksbed, en een koets met paarden is een rijtuig. Anders dan den klank echter hebben beide koetsen niets met elkander gemeen, en al de gezochte aardigheden, daarover aangebracht, gaan dus geheel teloor, en komen niet ten koste van den dichter, maar van zich zelven. En zoo, gaat van Vloten voort, zoo is het met een reeks van andere taalverwijten, door Douwes Dekker in zijn geschrijf ten beste gegeven, en die wij hier even moeten doorloopen. Wie dat aan de hand van Dr. v. Vloten ondernemen mocht, zal met hem tot de slotsom moeten geraken, dat het critisch pogen van Multatuli dezen ditmaal geen rozen heeft gebaard. Hier worden nog twee citaten van v. Vloten ingelascht. In 't Vaderlandsch A-B-boek van 1871 staat tot oefening in juiste zindeeling: ‘ik heb tien vingers aan iedere hand vijf en twintig aan handen en voeten.’ Door achter | |
[pagina 343]
| |
vingers en vijf daar een komma te plaatsen, maakt men den zin dezer woorden voor ieder helder en klaar; en zoo is 't ook met de volgende van Amstel bij Bilderdijk, die ons Douwes Dekker graag als ‘een sarrig raadseltje’ zou opdringen: Vergeef mij, zoo ik 't uur, het kostlijk uur niet spill',
In eerbetooning of betuiging slechts verloren
Bij blijkbre misdaad;
ieder begrijpt toch, dat hier achter betuiging een komma gesteld moet worden, en er dan niets duisters in overblijft. Die komma ontbreekt dan ook in de uitgaaf van 't Treurspel niet, doch Douwes Dekker heeft de vrijheid genomen ze eenvoudig weg te laten, en ‘'t raadseltje’ is dus alleen een misplaatste aardigheid van hem zelf, waarvoor hij den dichter aansprakelijk wil stellen. ‘Amstel,’ zoo schrijft hij, ‘spreekt twee regels uit, die ik niet wel vertalen kan; misschien is de lezer gelukkiger’. Die lezer zou echter wel een onnoozele bloed moeten zijn, om zich zoo met een kluitje in 't riet te laten sturen. Doch wat van zulk een eerlijke critiek te zeggen? Iemand, die eerst zelf den zin verwart en dan den schrijver voor zinsverwarring aanklaagt, en bij zijn lezers zoekt zwart te maken. Een fraai profeet waarlijk, zoo'n slachter van de voorwerpen van zijn eigen voortreflijk maaksel!’ Het eenigste, zei v. Vloten verder, wat dan hier, bij toetsen en 't nauwlettend nagaan van Multatuli's zelfbehagelijke wancritiek, gebleven is, is, dat er in dit haastig opgestelde gelegenheidsstuk (de Floris V) zeker eenige zwakke regels voorkomen, enkele woorden en uitdrukkingen gevonden worden, die men liever door andere zou zien vervangen, maar dat het verder zijn betrekkelijke dichtverdienste heeft; en allesbehalve zoo laag staat, als hij ons wel zou willen wijsmaken. Juist echter als ‘gelegenheidsstuk’ komt er nu Multatuli vervolgens nog tegen op, en put daaruit nieuwe grieven en bezwaren van zedelijken aard tegen den dichter. Vatten wij dus ook deze nog even in 't oog, om ze op haar juiste waarde te leeren schatten. Floris V is een ‘prul beneden alle critiek’, heet het, ‘maar het stuk zou een slechte daad blijven, al werd het overgezet in behoorlijk Hollandsch’. We hebben gezien, wat er van het eerste aan is; zien wij nu in hoeverre het tweede al dan niet waar mag heeten. Ook daar overdrijft Douwes Dekker schromelijk. Ieder kent de gelegenheid, waarvoor 't stuk vervaardigd werd, en Bilderdijks betrekking tot den ko- | |
[pagina 344]
| |
ning van Holland, dien 't gold. Over deze betrekking is, ook in verband met 's mans verhouding, voor en na, tot het huis van Oranje, vaak genoeg gehandeld; en de meening van Douwes Dekker dat hij de eerste zou zijn, daarvan het noodige gewag te maken, is geheel onjuist. Of hij nu echter, om tot een billijke beoordeeling daarvan te komen, den goeden weg inslaat, door al de hoofdsche termen van het Fransche briefje aan koning Louis breed uit te meten, en hem als ‘walgelijke vleierij’ voor de voeten te werpen, is een andere vraag, en die zeker ontkennend mag beantwoord worden. Bilderdijks houding in deze dagen, tegenover den koning en zijn keizerlijken broeder, komt, met die van Van der Palm vergeleken - over welken Douwes Dekker in een vroeger deel van zijn Ideeën het noodige geschreven heeftGa naar voetnoot* - vrij gunstig uit. Jammer intusschen, dat hij zich niet de moeite heeft gegeven, de ‘voorafspraak’ eens in te zien, door den dichter bij 't opvoeren van den Floris gemaakt; hij zegt ‘zelfs niet te weten, of die ooit gedrukt is’!! Vóór men tot de ‘slachting’ van iemand overgaat, diende men zich toch van de hoegrootheid zijner euveldaden te overtuigen, en een genoegzame kennis van zijn werken te bezittenGa naar voetnoot**. In die ‘aanspraak aan den koning, bij de vertooning van den Floris’, stelt de dichter dien koning als den hersteller der Hollandsche staatseenheid, na de woelingen en beroeringen der vorige dagen, voor, beveelt hem de ontwikkeling der Hollandsche letteren en kunst, den welstand en bloei van Hollands volk en staat aan, en vraagt hem bovenal recht te doen aan zijn ‘Vaderlandsch bedoelen’. Men mag in deze voorstelling van het uit Frankrijk opgedrongen staatshoofd, en de hem opgedragen taak, een ijdele begoocheling zien; onwaardigs steekt er, de omstandigheden en Bilderdijks staatsbeginselen en verhouding tot de staatspartijen in aanmerking genomen, niets in, en Douwes Dekkers verwijt eener ‘laaghartige bedoeling’ met het schrijven van 't stuk, is meer dan onbillijk. ‘Maar’, vraagt de dichter in zijne aanspraak: | |
[pagina 345]
| |
Maar wat, mijn vorst wat stellen we u voor oogen?
Uw Hollandsch hart eischt Hollandsch treurgedicht,
In Lodewijk neemt Hollands staatsvermogen
Zijn roem weêrom, die lang vertreden ligt.
Vergeefs waar 't hier, van Grieken of Trojanen
De stof ontleend, op Vader Vondels spoor:
Geen Hollandsch hart heeft voor hun rampen tranen,
Geen Lodewijk geeft Trojes brand gehoor.
Neen, de eedle vorst, waar Hollands glans meê taande,
De koningszoon, de wellust van zijn volk,
Die Holland weg tot haar verheffing baande,
Valt weerloos neêr voor een verraders dolk.
Ziedaar den val, waaruit wij thans herleven!-
en ziedaar dan ook den grond, waarom Bilderdijk - naar zijne opvatting der grafelijke geschiedenis en van Floris karakter - Floris tot den held van zijn treurspel koos, en Lodewijks koningschap aan zijn moord vastknoopte. Er een andere reden voor te zoeken, er hem allerlei ‘laaghartige’ gronden voor op te dringen, kan slechts uit een onoordeelkundige misvatting van zijn streven voortvloeien. Douwes Dekkers brommende woorden, dat zijn ‘lezer God danken moge, dat er eens eindelijk iemand - als hij, Douwes Dekker!! - opstond, die den moed had’, die misvatting in een reeks van bladzijden uit te spinnen; zal dien lezer, is hij wat minder bevooroordeeld en doldriftig, dan ook slechts een glimlach afpersen. Doch toont hij zich - als wij - ‘ontevreden over (deze) hoofdstukken’ uit Douwes Dekkers pen, dan doet hij dat zeker gaarne zonder ‘de betuiging, dat Douwes Dekker zoo'n bijzonder slecht mensch’ is. Hij zal alleen slechts wat meer van dat in hem wenschen, dat toevallig ook in Bilderdijk steeds ontbrak, kalme zelfbeheersching, en wat minder pronkzieke zelfverheffing en behaagzieke bespiegeling van zijn vermeend profetenambtGa naar voetnoot*. Waar de schrijver van den Max Havelaar, de Minnebrieven en de Ideeën, als welsprekend voorstander en bezielde tolk van wat in Nederland en Nederlandsch-Indië waar en recht, als bestrijder van | |
[pagina 346]
| |
't geen er, in maar al te overvloedige mate onrecht en onwaar is, optreedt, brengen wij hem gaarne onze hulde, en sluiten ons van harte bij zijn streven aan. Doch zijn onzinnig doorslaan op sommige punten, zijn dikwerf wansmakelijk en walgelijk geschrijf over maatschappelijke zeden, zijne - men zou haast zeggen - opzettelijke miskenning - gelijk hier - van de onmiskenbaarste verdiensten in taal en dicht, vorderen een des te krachtiger weêrspraak, als velen maar al te geneigd zijn, bij elk zijner woorden te zwerenGa naar voetnoot*. Dat is voor een eersten aanval vrij afdoend. Zal v. Vloten het doel bereiken? De proef verdient in elk geval toejuiching. Niettegenstaande al hun geschreeuw tegen autoriteitsgeloof, plegen eenigen zich aan een Multatuli-dienst over te geven, minstens even slaafsch als ooit een andere dienst is gevolgd; hun kan van Vloten's terechtwijzing een heilzame ontgoocheling aanbrengen. Misschien komt er later nog wel een, die ook v. Vloten op zijn beurt een trap lager zet.- |
|