| |
| |
| |
[2 oktober 1873
Bespreking van De Bruid daarboven]
Begin oktober 1873
Bespreking door J. Hoek van De Bruid daarboven, in De Tijdspiegel, blz. 292-295. (U.B. Amsterdam; fotokopie M.M.)
De naam van de recensent, en de datering Kampen, Juli 1873 staan onder het gehele artikel, waarvan dit het eerste gedeelte is.
| |
De Bruid daarboven door Multatuli. Vierde druk met naschrift Amst., - G.L. Funke 1872. Mevr. A.L.G. Bosboom Toussaint. De Delftsche Wonderdokter. Tweede druk. Amsterdam, - W.H. Kirberger. - 1872. Twee deelen kl. 8o.
No 1. ‘Publiek ik veracht u!’ kan Multatuli weder zeggen, met nieuwen schijn van recht, nu het blijkt dat zijne ‘Bruid’ nog altijd in den smaak valt en, met hoop op debiet, voor de vierde maal uitgegeven werd. Met het oog op dit nieuw bewijs van wansmaak, mag hij gerust herhalen, wat hij bij eene andere gelegenheid schreef: ‘Uit den smaak van zoo'n publiek is inderdaad niet wijs te worden.’ Immers volgens zijn eigen, door de jaren gerijpt oordeel, is dit tooneelstuk ‘'n spelerij uit m'n jeugd’; - hij heeft er niet tegen, als men het ‘eene uitspatting’ noemt, waaraan hij zich in zijne jongelingsjaren schuldig heeft gemaakt; - het is bij hem de vraag, of ‘de venijnigste recensent of iemand’ (zonder recensentenvenijn?) ‘het geheele stuk zoo laag stelt’ als hij zelf; - verder noemt hij het ‘ééne fout’ en voegt er bij: ‘Ik kan naar waarheid betuigen dat het mij - vooral bij de tweede correctie - walgde’ (wat moet het dan bij de vierde wel gedaan hebben?); - nog verzekert hij, het stuk niet ‘minder slecht’ te hebben willen maken ‘dan het aanvankelijk was’ door verbeteringen aan te brengen, en raadt zelfs anderen dat verbeteren of herstellen van fouten af omdat ‘het hout de schaaf niet waard is’...
Scherper veroordeeling is haast niet denkbaar; en toch haalde ik niet alles aan, wat tot afkeuring door den S. zelf gezegd wordt.
Als men nu bedenkt, dat hierbij van gemaakte nederigheid of schrijvers-ijdelheid, die doet laken om te hooger geprezen te worden, geen sprake is, maar dat Multatuli meent wat hij zegt en het met bewijzen staaft, moet men dan niet toestemmen, dat de toejuiching bij de opvoering en het genot onder de lezing, die een vierden druk uitlokten, inderdaad grooten wansmaak verraden?
Ik verwijs de lezers van de Tijdspiegel naar het Naschrift achter dezen herdruk geplaatst. Daarin verzekert de S. niet alleen, ‘dat de “Bruid
| |
| |
daarboven” niet de minste waarde heeft’, maar bewijst het door eene toetsing aan de eischen van de kunst en van eene gezonde moraal. Met verwijzing naar elders reeds gestelde kunstregels, geeft hij die eischen duidelijk genoeg op en toont dan zonneklaar aan, dat de ‘spelerij’ uit zijne jeugd aan die eischen volstrekt niet voldoet. Van ‘grijpen ins volle Menschenleben’, een eerste eisch der kunst, komt niets in: ‘het heele ding is niet uit de wereld, maar uit de boeken gegrepen’; 't is eene reminiscense uit de lectuur zijner jeugd’ en ‘slechts samenkoppeling der gebrekkige schetsen, die hem door Iffland, Kotzebue en vooral door Lafontaine van de wereld gegeven werden’; van zielkundige ontleding van hetgeen ons de wereld te aanschouwen geeft, van ‘mensch-teekening’ na voorafgaande studie, en wat meer de kunst haren beoefenaren voorschrijft, niets, alles is ‘leeg’, ‘kladderij van de poppekast - dat is geen waarheid, dat is leugen.’ Ik moet bekennen, als men de ‘Bruid daarboven’ met dezen zelfden maatstaf meet, zal men den S. volkomen gelijk geven en toestemmen, dat een zulk werk toejuichend publiek ‘geen behoefte heeft aan kunst, geen besef heeft van kunst, geen kunst waard is en aan kunst den weg niet weet te wijzen’; - allen uitdrukkingen, die hij zelf bezigt. Maar toegegeven, dat het ‘heele ding’ een hoogst gebrekkig kunstproduct of eigenlijk geen kunstproduct is, - pleit dan Multatuli niet zelf verzachtende omstandigheden voor dat van kunst niets wetend publiek, als hij toch ‘schoonheden’ in zijne ‘Bruid’ aanwijst? als hij ‘de taal vrij zuiver, den dialoog vlug, het geheele stuk, bijna doorgaand, onderhoudend, de dictie levendig, vurig, pathetisch, zangerig, forsch, al naar mate het te pas komt, of - conventie gedeeltelijk!
- kan geoordeeld worden te pas komen’, noemt? ‘Grappig’, zegt hij zelf, is het niet, maar het werkte toch op de lachspieren; ‘larmoyant’ is het evenmin, en toch zag hij bejaarde lieden bij de voorstelling schreijen... Elders oppert hij den twijfel, of ‘dergelijke gebreken, die de Bruid niet zoo zeer ontsieren als wel daarvan de doorgaande bestanddeelen uitmaken, grooter zijn dan in de meeste stukken van dezen aard?’ en ik durf gerust ontkennend hierop antwoorden. Ik durf, zonder de minste vrees voor tegenspraak, beweren, dat van menig blijspel, tooneelspel of treurspel, zooals er op ons Hollandsch tooneel onophoudelijk opgevoerd worden, niet zooveel goeds kan gezegd worden, wat taal en stijl betreft, als van Multatuli's stuk. Welnu, die ‘schoonheden’, die ‘dictie’ heeft Publiek toege- | |
| |
juicht en de kunstwaarde aan de beoordeeling overgelaten van hen, die hooger eischen stellen, dan ‘onderhouden’, aan het lagchen gemaakt of tot tranen toe geroerd te worden. Die beoordeeling en partieele veroordeeling van de ‘Bruid daar boven’ is bij de eerste en volgende verschijningen niet achtergebleven; hetzij dan door ‘venijnige’ of niet-venijnige recensenten, de grove fouten er van zijn aangewezen. Geen dier beoordeelaren ging echter zoover als de auteur zelf; ik herinner mij althans niet, dat het ‘heele ding’ ‘ééne fout’ werd genoemd of bij iemand ‘walging’ had veroorzaakt. Het laat zich ook denken, dat de toenmalige critici minder streng vonnisden om het boven bedoelde goede van ‘dictie’ enz., alsmede om den jeugdigen, veelbelovenden schrijver niet af te schrikken, veeleer aan te moedigen. Nu komt hij zelf, als geoefend kunstenaar, die getoond heeft iets veel beters te kunnen leveren (men denke aan zijne ‘Vorstenschool’!) en tevens als bevoegd kunstrechter, wiens
oordeel door de studie van jaren is gerijpt, - nu veroordeelt hij zelf ten eenenmale zijn vroeger Machwerk, zelfs in weerwil dier betrekkelijke ‘schoonheden’ enz.; maar wat dan nu te denken van dezen met zijne eigen toestemming uitgekomen herdruk? Moet die uitgaaf gezet worden op rekening van zijne verachting van het publiek, die zoo groot is, dat hij het in eigen oog ‘walgelijke’ nog goed genoeg vindt om het dit op nieuw aan te bieden? Het heeft er al den schijn van. Het is echter geen schijn, neen, 't is integendeel treurige werkelijkheid, dat een man als Multatuli, die zeer goed weet, dat er een kern is in dat zelfde publiek, die niet met den grooten hoop instemt, die sinds jaar en dag die zelfde kunstregels kent, waardeert en aanprijst, welke hij voorstaat, ondanks deze wetenschap den wansmaak van dat ‘verachte publiek’ helpt bestendigen, door, in plaats van zijn ‘Bruid’ te laten voor hetgeen zij was, ‘eene spelerij’, ‘eene uitspatting uit zijne jeugd’, haar nog eens onveranderd voor dat publiek te brengen. Een kunstenaar en kunstrechter, zooals hij, is verplicht den slechten smaak te helpen zuiveren; hij is geroepen ‘de menschheid te dienen’ en hiertoe behoort, den goede smaak te helpen bevorderen en veredelen. Dit doet hij thans niet; hij doet het tegendeel, als hij telkens op nieuw, - zelfs voor de vierde maal! - uitgeeft, wat hij zoo wansmakelijk vindt als zijne ‘Bruid daarboven’. Het doet er zelfs niet toe, of hij gelijk heeft of niet, of zijn jeugdig werk inderdaad zoo slecht is, als hij beweert; hij zelf vindt het zoo, hij zelf spreekt het uit,
| |
| |
hij zelf critiseert en veroordeelt het scherper dan de venijnigste recensent ooit gedaan heeft; hij zelf had dus ook de eerste moeten zijn, zelfs al ware hij de eenige, die het den herdruk onwaardig keurde. Zulk een uit eene lang verouderde en honderd maal afgekeurde school afkomstig kunstprodukt mocht hij alleen dan op nieuw laten verschijnen, als hij het had omgewerkt tot eene satire op die school. Dan had het kunnen dienen tot eene waarschuwing voor beginnende kunstenaars en tot eene les voor zulke dingen toejuichend Publiek, iets waartoe hij zelf zegt, dat ‘het stuk met weinig moeite te maken zou zijn’. Ik meen om deze redenen, dat Multatuli door deze onveranderde uitgaaf der kunst niet gegeven heeft wat haar van iederen kunstenaar toekomt, en, met voorbijzien van hen, die dezelfde kunstregels huldigen en trachten in beoefening te brengen, zich aan Publiek heeft vergrepen, door den wansmaak van een groot deel van dat publiek te bevorderen in plaats van tegen te gaan. Zelfs een beroep op kunstbeoefenaren, die ook wel de spelerijen hunner jeugd of gebrekkige voortbrengselen hunner pen bij herhaling helpen in 't licht geven, zou in dit geval niet aannemelijk zijn. Alleen dan, als zij hun vroeger werk zelf zoo geheel afkeurden als Multatuli het zijne, zou hun het herdrukken evenmin vrijstaan; maar ik herinner mij niet, dat dit bij een onzer Hollandsche auteurs, wier pennevruchten bij herhaling herdrukt worden, het geval is. Multatuli moge hen daarom middelmatigheden noemen, hen kunnen verwijten, dat zij niet zijn vooruitgegaan sedert hunne eerstelingen het licht zagen, of dat hun kritische blik niet gescherpt, hun oordeel niet gerijpt is; het zij zoo. Iedere daad moet beoordeeld worden, niet naar hetgeen iemand wezen moest, maar naar hetgeen hij is, en aan lagere talenten kan men geen eischen stellen, die de hoogere, de geniën mogen versmaden. Wie meent, dat hetgeen hij schreef den herdruk verdient, - behoudens het inzicht van
fouten, door ieder schrijver in eigen werk opgemerkt, - doet geen kwaad als hij op nieuw laat uitgeven; maar wat te zeggen als dit geschiedt door een auteur, die zelf afficheert: wat ik u voor de vierde maal geef ‘walgde’ mij reeds bij de tweede correctie?...
Ook aan de eischen der moraal heeft Multatuli zijne ‘Bruid’ getoetst en er meer valsch dan echt goud in gevonden. Hij kan zich verzekerd houden, dat hij niet slechts nu, maar ook reeds bij de eerste verschijning, menigeen onder de toeschouwers of lezers kon aangetroffen
| |
| |
hebben, die met hem op dit punt volkomen instemde. Hij is waarlijk de eerste niet, die de tooneeldeugd of conventioneele deugd van tal van theater-helden en heldinnen ‘boekerige en onware deugd’ noemde, en deze ‘deugdzaamachtigheid’ ten eenenmale strijdig achtte met hetgeen hij zelf als ‘hoog-humanistisch’ of ‘dienen der menschheid’ qualificeert. Honderden zijn er geweest en zijn er nog, die alles, wat met hoop op loon ‘hiernamaals’ gedaan wordt, geen deugd, en ‘zich weg te gooien’, zooals Holm doet in de ‘Bruid’, even weinig ‘mooi’ en even ‘ziekelijk’ vonden als Multatuli. Zelfs al wat in Caroline nog van zekeren zielenadel getuigt, bijvoorbeeld: dat zij uit liefde voor haar vader hare liefde voor Holm onderdrukt, het wordt ook bij haar weder ziekelijke ‘offerzucht’ als zij zich bereid verklaart aan dien ellendigen van Bergen hare hand te geven... Ik voeg daarom bij hetgeen ik boven reeds schreef over het ongeoorloofde van een stuk op nieuw uit te geven, dat men zelf als kunstwerk zoo laag stelt, de opmerking, dat die ziekelijke moraal eene reden te meer voor hem moest geweest zijn om zijne toestemming tot herhaalden herdruk te weigeren. Dat hij in den tijd van zijne ‘ongerepte katechisatie-vroomheid’ de door hem zelven thans zoo gering geachte deugd, de deugd, tot zijne Dame koos en met pen, papier en inkt voor haar ten strijde trok, zal niemand hem kwade duiden. Men zou alleen kunnen vragen, op welke catechisatie hij aan een ‘Noodlot’ of ‘Hemelsche Machten’ had geleerd te gelooven? en of er niet voor dertig, veertig en meer jaren in allerlei boeken en geschriften tegen het eudaemonisme van het vulgaire christendom en het zelfzuchtige en ziekelijke van velerlei moraal, die met echte humaniteit niets te maken heeft, geijverd werd? Maar wat zeer
verschoonlijk was in een twintigjarig jongmensch, wat hem zelfs, in vergelijking van honderd andere jongelieden, die zich aan heel andere ‘uitspattingen’ schuldig maakten, dan aan het schrijven van zulk een drama, tot eer verstrekte, dat geldt volstrekt niet voor den twee-en-vijftig-jarigen man. Die mag, als hij beter weet, geen ziekelijke deugd voorstaan, die moet ze juist kastijden met de roede der satire of bestrijden met echten humor, als hij satiricus is of humorist. Waarlijk, ik en velen met mij zouden hem hebben toegejuicht, als hij zijne ‘Bruid’ werkelijk tot eene satire had bijgewerkt; niets leerzamer voor allen, die het met kunst en zedelijkheid oprecht meenen, dan wanneer de gemaaktheid, de opgeschroefdheid, de onnatuur, met
| |
| |
ziekelijke sentimentaliteit en al wat onwaar is, flink aan de kaak worden gezet. Waarom Multatuli dit niet deed, zegt hij in zijn Naschrift niet; en dit is te meer te betreuren omdat de ‘Bruid’ reeds voor een groot deel parodie is; maar dat hij dit zelf inzag en uitsprak, ja, dat hij dit geheele Naschrift achter zijn tooneelstuk plaatste, rechtvaardigt hem niet. De ‘onnoozelen’, tot welke hij het woord richt en wie hij tegelijk ‘waarde heilbegeerige lezers’ noemt, de ‘onnoozelen’, welke hij waarschuwt voor de ‘Rosinant-Fraze’, of tegen ‘klank, rijm, maat, al dat getingel en gejingel... zonder voorafgaande zeer ernstig ingespannen studie’, zullen misschien bij uitzondering zijne ‘Opmerkingen’ lezen; maar ‘Publiek’ waarvoor deze vierde druk eigenlijk dienen moet, leest zulke dingen niet. Dat gaat af op den naam van den auteur, dat laat zich verlokken door dat ‘vierde druk’, - alsof alleen ware kunstwerken zoo dikwijls herdrukt worden! - en grijpt op nieuw naar het aangebodene, in spijt van ‘venijnige’ en ‘niet venijnige recensenten’ en van het doemvonnis, dat de Schrijver zelf over zijn eigen werk uitspreekt. Ik heb hier dan ook over het tooneelstuk zelf niets bij te voegen dan alleen, dat het zonder schade voor onze Nederlandsche letterkunde onherdrukt had kunnen blijven en alleen dienen kan om te laten uitkomen, hoe de Schrijver van de Ideën voor dertig jaar nog een beginner was in het tooneelschrijvers-vak en, als hij niets beters had geleverd, nooit zijne riddersporen zou verdiend hebben, al vond menigeen zijne ‘Bruid’ ook nog zoo ‘mooi.’
|
|