Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874
(1984)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Multatuli's Woutertje.'t Lag heusch niet in zijn plan naar Femke te gaan, hij had zijn Ophelia immers niet bij zich, maar onwillekeurig liep hij toch den weg op naar haar woning. Aan 't hekje blijft hij staan, en durft niet binnengaan, maar, Eva's kind als hij is, krijgt de tehuis gebleven Ophelia de schuld van zijn beschroomdheid. Bevend en verlangend staat hij op 't lage hekje leunend, te turen naar haar huisje. Daar treft de blauwe rook uit den schoorsteen zijn oog. Als er eens brand kwam, droomt hij, dan zou ik wel binnen gaan en Femke redden en haar wegvoeren naar een ver, rijk en vreemd land, en wat zou zij mooi te paard zitten met een fluweelen sleep - wat zou haar die goed staan, - en ik zou naast haar rijden met een groot zwaard aan! - Als er maar brand kwam! Maar er kwam geen brand. Dit zag Wouter wel, en ook wel dat die kleine rookzuil precies eender was als van alle andere huizen in de buurt. Eender? neen! deze wolkjes hadden toch Femke gezien, en zij waren gezien door haar! Hoe fijn gevoeld en hoe lief gezegd! Nu, er was toch geen brand gekomen, en Ophelia had hij nu ook niet bij zich; maar morgen, dan zal hij zijn prent meenemen en niet zoo kinderachtig aan 't hekje blijven staan, maar dapper binnengaan. ‘Hij voelde schaamte tegenover al die ridders met bonte kleeren en harnassen, op z'n prenten. Ze hadden zeker moed... waarom anders zou men ze hebben uitgeteekend, en zoo prachtig opgetooid? Als 't niet beterde, zou men hem nooit op 'n prent zetten, zoo'n laffen durfniet.’ Hoe verder hij nu gaat hoe dapperder hij wordt. Hij wil zich beteren en morgen zal hij flink naar Femke's moeder toegaan en zeggen: goeien dag jufvrouw, hoe vaart u? - Maar wat zal hij aan Femke zeggen? Iets uit Floris V? maar dat zal ze niet begrijpen of niet mooi vinden. Ook niet als hij haar verzekert dat het woorden zijn van onzen grootsten dichter? En dan kan hij haar meteen vragen: wat een ‘wulp’ is, en ‘kuisheid’, en een ‘echtkoets’ en noch zooveel meer. Al wist zij ook niet alles te verklaren, 't was hem reeds ‘een heerlijk vooruitzicht al die mysteriën met haar te zullen bespreken.’ | |
[pagina 199]
| |
De zucht om Femke deelgenoot te maken van 't geen hij wist en ook van wat hij nog verlangde te weten, zijn behoefte iets met haar gemeen te hebben, iets te zamen met haar niet te weten waaruit een vereenigd streven naar kennis moest voortvloeien, noemt de schrijver de uiting van het ‘ineenvloeien der verschillende soorten van ontwikkeling,’ en wijdt een paar fijne merkwaardige bladzijden aan de studie van Wouters gevoelens en droomen, altijd voor en met Femke, op zijn terugtocht naar huis: Hoe wist Femke toch waar hij woonde? En zou hij haar vrindje wel zijn? Zij was al zoo groot en had al zooveel vrindjes kunnen hebben. En pater Jansen! - Kon hij maar Femke's pater worden. Dien pater Jansen had hij wel een hartelijken stomp willen geven - och, hij zou zoo'n vriendelijke pater voor Femke zijn! - En wat zou Mungo Park wel gezegd hebben als hij hem zoo verlegen had gezien voor dat hekje? Nu ja, zoo'n held uit een boek met prentjes is nooit verlegen, en als 't maar te doen was geweest om in Afrika te komen - maar dat hekje? En... Femke's moeder? En... Femke zelf? - En hij droomde zich al koning van Afrika en Femke zijn koningin. - Hoe prachtig zou ze zijn - hoe rijk zou hij haar versieren! Over de vele moeilijkheden die zijn dwalende fantasie in den weg stonden sprong hij eenvoudig heen - Femke zat op een troon naast hem en was niets grootsch. Maar bij plechtige gelegenheden mocht het volk toch wel eens knielen bv. als zijn moeder en Stoffel kwamen. ‘Die twee mochten wel eens zien hoe de menschen hem vereerden, en... háar vooral, haar die zoo onheusch was bejegend toen ze in zijn ongesteldheid naar hem was komen vragen.’ Maar dan zou hij voor zijn moeder een goed huis laten bouwen ‘vol regenbakken en waschtobbes’ en een school voor meester Pennewip, die dan desverkiezende dag en nacht les mocht geven aan de Afrikaansche jongetjes. Hij bedacht juist dat die jongetjes dat wel eens vervelend zouden kunnen vinden, en de moeilijke quaestie hoe hij het meester Pennewip en het jeugdig Afrika beiden naar den zin zou maken hield hem nog bezig, toen Leentje hem de deur opendeed. Het viel Wouter zeer moeilijk met zijn gedachten even gauw tehuis te zijn als met zijn lichaam, en behoorlijk op moeders vragen over juffrouw Laps en 't verslag van de preek te antwoorden. Bovendien de ongewone vriendelijkheid dezer dame bezwaarde | |
[pagina 200]
| |
hem. Hij durfde er niet van spreken, althans niet vertellen dat hij er voor weggeloopen was. Hij stamelde eenige woorden waaruit Stoffel en zijn moeder opmaakten dat juffrouw Laps hem onheusch bejegend en een veel te scherp examen afgenomen had. De storm brak dus los over haar hoofd en niet over het zijne tot zijne groote verbazing. Doch toen eindelijk juffrouw Pieterse verontwaardigd uitviel: - En dan zoo'n kind 'n heel uur lang op 'n droogje te laten zitten! En ze had noch al gezegd.... Toen was dat toch meer dan Wouter's rechtsgevoel kon verdragen. Hij viel zijn moeder in de rede, en verzekerde dat juist integendeel z'n gastvrouw hem zeer gul ontvangen had, en dat ze zelfs... Hier stuitte hij weer op de bovenmatige vriendelijkheid waaraan-i geen naam geven kon. Waarom toch? Uit verlegenheid weidde hij breed uit over de chocolade... - Zoo? Wel, jongen, waarom sprak je daar dan niet terstond van! Nu, dat 's hetzelfde. Ik wil maar zeggen... en met een stroom van woorden betuigt juffrouw Pieterse dat ze ook wel aan de genade gelooft, maar dat ieder zijn werk moet doen, en Wouter dus zijn nieuwe broek moet uittrekken zooals zij hem al wel honderdmaal gezegd heeft. Wouter gehoorzaamde; maar beloofde zich plechtig dat hij in Afrika altijd op zijn Zondags gekleed zou gaan. Den volgenden dag moet Wouter nu den dokter gaan bedanken. Hij vindt dezen in zijn studeerkamer bezig zijne drie kinderen te onderwijzen. Dat gaat anders dan bij meester Pennewip en Wouter duizelt er van. Het geheele liefelijke tafereeltje van dokter Holsma met zijn kinderen is met voorliefde geteekend, en zoo frisch en prettig dat men alle ouders zou toewenschen in zulk eene verhouding tot hun kinderen te leven en omgekeerd alle kinderen evenzeer. Wouter is onthutst, verbijsterd - hij begrijpt niet dat de wereld niet vergaat. Klimmen die kinderen dien deftigen dokter zoo maar op schouders en knieën? Is dat diezelfde dokter wiens beerenvellen en gouden pen hun allen tehuis zoo'n hoog idee van zijn deftigheid had gegeven? Nadat er na afloop van de les een kwartier lang een wilde saturnalie heeft plaats gehad gaan zij allen naar beneden, waar Wouter aan me- | |
[pagina 201]
| |
vrouw wordt voorgesteld door de lieve, vroolijke Sietske, die hem ook verzoekt te blijven eten. Wouter was blij toen hij aan tafel zat, en op die wijze ‘drie vierden van zijn postuurtje geborgen voelde.’ Hij was erg verlegen in die vreemde omgeving, en alles kwam hem vorstelijk voor. ‘Bijna alles wat-i zag verbaasde hem. Toen-i z'n handen vouwde... - Wou je bidden mannetje? vroeg de dokter. - J...a m'nheer, stamelde Wouter. - Dat's een zeer goede gewoonte. Ga gerust je gang. Doe je dat altijd, aan-tafel? - Ja, altijd... bij warm eten, m'nheer! Er was tucht in dat huis. Niemand lachte. - Bid jij er maar gerust op toe, jongen! Er wordt even gesproken over al of niet bidden, en dat ieder volgens zijn overtuiging moet handelen. Overtuiging? denkt Wouter, ik een overtuiging? Ik mag een overtuiging hebben? dit treft hem zo dat zijn ‘gemoedje er van zwol.’ Naar aanleiding van Wouters beschroomdheid als gevolg van zijne intelligentie en de slechte wijze waarop hij werd onderwezen, namelijk zoo, dat alles wat men hem leeraarde een onomstootelijke zaak was, laat de schrijver hier een zeer belangrijk gedeelte volgen over Wouter's onbekendheid met twijfel, zoodat hij zijn zucht om meer van de dingen te weten voor ongepast en misdadig hield. Van daar bekrompenheid, bij hem noch kinderachtigheid. Hij dacht er niet over de dingen anders te beschouwen dan Pennewip en zijn moeder en toch wist hij dat duizenden dat deden. Zoo zijn wij allen in meerdere of mindere mate bekrompen. (...) En zoo maakt Wouter kennis met ware beschaving. Na het eten gaan ze allen in den tuin, en Wouter, die nooit scherts heeft bijgewoond en den heelen toon van 't gesprek niet vat, wordt angstig als ze elkander plagen, denkt aan juffrouw Laps en of zij dat nu ‘wereldsch’ zou noemen en of die heele familie nu niet in den hemel zou komen? Dat zou hem spijten; want dat hun vrije vroolijkheid geen lichtvaardigheid is voelt hij ook wel, al heeft de dokter zich vreemd uitgelaten over erfzonde en drieëenheid... Maar een verhaal over Olivier van Noort neemt heel zijn aandacht in beslag. Dát begreep hij, al kon hij al de afdwalingen en wendingen | |
[pagina 202]
| |
van 't gesprek over dat verhaal niet volgen. Zijn onwetendheid drukt hem zwaar, ook later als hij weer tehuis is en de dag nadert dat zijn dagelijksche bezoeken aan meester Pennewip weêr zullen beginnen. Hij voelde meer dan ooit dat dáar zijn dorst naar weten niet verzadigd zou worden. - Ach! zuchtte hij, van mij zal nooit iets terecht komen! - En hij verwenschte zijn Lady Macbeth die hem leelijker voorkwam dan ooit. En... Ophelia! Den ganschen dag had hij niet aan Femke gedacht. Hij doet zich bittere verwijtingen bij het denkbeeld dat hij haar misschien vergeten heeft omdat zij maar een bleekmeisje is en de kinderen van den dokter zooveel voornamer zijn. Dit pijnigt hem, en hij besluit zoo spoedig mogelijk zijn schuld aan Femke af te doen. Moedig gaat hij nu het hekje binnen en staat plotseling voor vrouw Claus en Femke, die hem vriendelijk een stoeltje toeschuift. Zij geeft hem de hand en stelt hem aan haar moeder voor als: de jongeheer van onlangs, die zoo ziek is geweest. Vrouw Claus neemt de gelegenheid waar zich te recommandeeren in geval juffrouw Pieterse niet tevreden mocht zijn van haar waschvrouw - 't kon gebeuren zie-je... Kwam Wouter dáarvoor nu bij Femke, aan wie hij zooveel te vragen had? Maar ook Femke begrijpt dat Wouter, die door zijn verhalen van Aztalpa, haar heeft ingewijd in 't verhevene en 't schoone dat zijn ziel vervult, niet op dien toon moet worden toegesproken. Zij zoekt een uitweg, maar zij kon toch niet zeggen: moeder, spreek toch wat... peruaanscher! - Zij vraagt hem dus maar eens wat dat rolletje beteekende, dat hij in zijn hand hield? Verlegen en bedremmeld geeft Wouter haar zijn Ophelia, en Femke getroffen door zijn vriendelijkheid, belooft hem die prent altijd te zullen bewaren. - Ja, valt de moeder weer in, en dan moet je er de kreukels uitstrijken, want we strijken ook, jongeheer... En met een hernieuwde zelf-recommandatie maakt zij de opmerking dat Wouters kraagje niet netjes geblauwd en gestreken is. ‘Ei... zijn hemdskraag slordig geblauwd? niet goed gestreken? En dit was nog al door de wijze Petrò gedaan! Ook dáarin alzoo bestond verschil van opvatting of methode? En ook dáarin alzoo was de traditie van den huize Pieterse niet alleen-zaligmakend? Het scheen er dezer dagen op toegelegd onzen Wouter te schokken.’ Femke had, na een paar maal vruchteloos een gesprek begonnen te | |
[pagina 203]
| |
zijn, een uitgang bedacht. En de ‘jongeheer kon wel een eindje meêgaan,’ vond zij. - Mij wel, zei de moeder, en het jonge paar vertrok. (....) ‘Bij 't afscheid nemen vond ze op eenmaal dat-i te groot geworden was om hem een zoen te geven. En toen pater Jansen die 'n paar uur later hare moeder bezocht vroeg van wien ze die prent had, toen werd Wouter in haar oogen weer op eenmaal een heel klein kind.’ Maar de Ophelia bewaarde ze in een verscholen hoekje, en noch hare moeder noch pater Jansen zagen die prent ooit weerom. Ik heb niet kunnen nalaten de liefelijke idylle van deze beide reine kinderen bijna in haar geheel over te nemen. En Wouter werkte en studeerde in de gehate Pennewipsche schoolboekjes totdat hij waarlijk slachters-keesje voorbijstreefde en binnen drie maanden de eerste was op zijn school. Meester Pennewip zelf stond er verbaasd van en moeder Pieterse niet minder. Stoffel evenwel zegt dat hij daarom noch geen professer is, en dat er noch wel andere scholen zijn waar hij misschien de allerlaagste zou wezen. Wel zeker, zegt de moeder, maar ik wou nu maar weten wat we met hem zullen aanvangen. Wouter blijkt in geen een vak bijzondere lust te hebben, en dit geeft veel zorg aan juffrouw Pieterse, en den schrijver eenige hoogst belangrijke en fijn geestige hoofdstukken in de pen. Na lange beraadslagingen komt Stoffel tot het besluit dat Wouter bijzondere geschiktheid voor den handel had, en juffrouw Pieterse is ook dit volkomen met hem eens. Hier sluit Wouters geschiedenis in dezen Bundel, en met verlangen zien wij het vervolg te gemoet. Ik moet noch even gewagen van de Ideeën gewijd aan het onderzoek naar de redenen waarom Femke niet om Wouter lachte toen hij haar vroeg: mag ik je vrindje zijn? en naar aanleiding daarvan over ware zedelijkheid en gemaakte zedigheid, over verdraaide en vervalschte begrippen van kuischheid en gezonde natuurlijkheid. Eenvoudig en oprecht gemeend, zijn ze geschreven met de waarachtige zucht om waarheid en natuur te bevorderen, om aan te toonen hoe de mode van den dag haar rol speelt op ieder gebied, en hoe een valsch spiritualisme de goddelijke natuur heeft getracht te verwringen en te verkrachten tot zij gehoond en miskend als laag en gemeen veracht werd. | |
[pagina 204]
| |
Om een goed mensch te zijn, behoort men een compleet mensch te zijn. Zoo betoonde ook Femke, die niet onwetend maar wel rein en onschuldig was, zich vlug van begrip, fijn van opvatting en liefelijk in handelwijze: omdat ze compleet was. Ten slotte een enkel woord over Multatuli's stijl. De gemakkelijkheid, de juistheid waarmeê hij de dingen zegt, de soberheid van zijn stijl, waardoor hij nooit woorden te veel gebruikt en toch voor alles het rechte woord weet te vinden, doen iemand van harte goed. De manier van spreken der Lapsen en Pietersen is als gefotografeerd - zij leven en staan voor u, rien que de les entendre. Alles schijnt als van zelf uit zijn pen te vloeien, zonder eenige inspanning of moeite. Zoo schijnt het; maar inderdaad wordt men niet zóo meester van de taal zonder ernstige studie, en is er wel degelijk nauwgezette arbeid en inspanning noodig om zijn gedachten in zulke waarlijk schoone, door eenvoud, duidelijkheid en soberheid schoone vormen te gieten. September 1873. Holda. |
|