Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874
(1984)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Multatul's Woutertje.In het 4de stuk van den 5den Bundel der Ideën, beklaagt Multatuli zich dat hij ‘raden en gissen moet of er hier en daar iemand leeft, die belangstelt in de lotgevallen van zijn menschexemplaartje’, namelijk Wouter Pietersen. Ik ben iemand en ik leef, en dientengevolge voel ik mij gedrongen hier te betuigen dat althans mijne belangstelling in de lotgevallen en de ontwikkeling van Woutertje zeer groot is. Zouden er waarlijk zoo weinigen zijn die de fijne karakterstudies van Multatuli waardeeren? Is het begrip van waarheid en natuur zoo vervalscht, dat de liefelijke reinheid van Femke niet aangrijpen zou omdat zij maar een waschmeisje is? Ik weet het niet. Wat mij betreft menige traan en menige glimlach heeft Wouter's geschiedenis bij mij opgewekt. De dichter Multatuli weet met een enkel woord de fijnste snaren van 't gemoed in beweging te brengen. Hij kent het menschelijk hart, vooral dat van een rein, wordend mensch, en hij geeft de gevoelens en gewaarwordingen daarvan terug met een natuurlijkheid en waarheid, verkwikkend en verfrisschend voor ieder die noch oprecht en zuiver gevoelen kan. Het is niet mogelijk al de schoonheden, al het opmerkenswaardige, ook uit de Ideën die door de geschiedenis heengevlochten zijn, hier weer te geven, maar ik wil toch even wijzen op eenigen der fijnste en geurigste bloempjes uit den rijken schat van den 5den Bundel. Wouter Pietersen is ziek geweest. Nu is hij herstellend en zit op. Hij heeft van den dokter prenten gekregen en een verfdoos, en kleurt nu de hem zoo vreemde figuren, waarmee hij, zoo als hij daar zit in zijn katoenen nachtjurk en zijn ‘bakkertje’ op, zijn droomenwereld bevolkt, die hij vereert als raadselachtige spoken en tot wie hij huiverend lange gesprekken houdt. Er zijn allerlei voorstellingen, Salomo's Eerste Recht, Genoveva in 't Woud, en a.m., maar die der personen uit Shakespeare's tragedies treffen hem het meest. Vooral Ophelia die hem plotseling aan Femke doet denken, en hem herinnert aan hetgeen er met haar gebeurd is toen hij ziek was. Hij had naar ‘dat meisje’ op gemaakt onverschillige wijze gevraagd, en een paar inderdaad onverschillige woorden ten antwoord gekregen. Hier knoopt de schrijver een zeer fijne opmerking aan Wouter's vragen naar dat meisje vast. ‘De kleine huichelaar!’ zegt hij, ‘waarom zei hij niet eenvoudig | |
[pagina 180]
| |
Femke? Niet omdat hij haar naam te goed vond voor zijn omgeving, maar omdat ook de besten onder ons, ja, juist de besten het meest iets hebben van Petrus met zijn: ik ken dezen man niet! Om Petrus te leeren begrijpen, den moedigsten van Jezus' volgelingen, behoeft men zich slechts voor te stellen dat er vóor 't verraad aan Judas gevraagd was: zijt gij ook niet uit zijne discipelen? Judas zou waarachtig niet neen gezegd hebben! Eene betuiging kost den laaghartige niets, maar den oprechte is zij 'n daad. Petrus was niet gereed voor'n offer, vooral omdat het gevorderd scheen zonder dat het op 'n offer geleek. Voorzeker zou hij z'n heer niet verloochend hebben, indien hem de vraag ware gedaan door gewapende en dreigende krijgslieden. Hij had z'n karakter niet bij de hand, omdat de ondervraging geschiedde door 'n dienstmaagd, en... eens verloochend hebbende, struikelde hij over de geringe moeilijkheid van 't terugkomen op z'n woord, hij die zich met moed en lust zou hebben te-weer gesteld tegen 't schrikkelijkst gevaar. Waar 'n held zich klein toont, is 't bij vergissing... het toonen niet, maar 't klein-voelen zelf. We kunnen dien toestand vergelijken bij de penurie van den rijke, die ongewoon aan geringe geldelijke bezwaren, verzuimd heeft zich bij zekere gelegenheid te voorzien van pasmunt. Wel jammer, dat die pasmunt zoo'n groote rol speelt in de wereld! En heel onbillijk, dat lieden die gewoon zijn aan kopergeld, zich zoo vermeien in den nood van den millionair wanneer hij tengevolge van hun armoed, z'n bankpapier niet gewisseld kan krijgen.’ Wouter krijgt dus niet veel antwoord, en besluit zelf naar Femke te gaan zoodra hij geheel beter zal zijn. Intusschen zegt hij aan zijn moeder dat 't bakkertje hem zoo knelt, omdat hij daarmeê niet door Femke wil gezien worden als ze voorbij mocht komen. Hij herinnert zich dat zij hem een zoen heeft gegeven omdat hij dapper was geweest, en nu vindt hij dat ‘dat wegwerpen van vernielde bloemen door Ophelia wel iets had van: zie Wouter, zoo heb je met mij gedaan!’ - En hoe langer hoe meer begint Ophelia op Femke te gelijken en hij zich schuldig te gevoelen tegenover haar, omdat hij in zoo lang niet aan haar had gedacht. Ziet gij het niet voor uw oogen, dat tengere, bleeke ventje, zoo burgerlijk en gewoon in uiterlijk en omgeving, droomend over zijn prenten? Spreekt het u niet aan, dat jonge, zoekende, verlangende, naar kennis dorstende zieltje vol gloed en poëzie, dat als de vogel in | |
[pagina 181]
| |
de kooi de vlerkjes wil uitslaan, maar niet op kan in die beperkte ruimte? ‘Nu, zegt de moeder, als je beter bent moet je naar den dokter gaan om hem te bedanken... naast God.’ Natuurlijk. - ‘En als je nu eens die dame daar in 't geel zette? De moeder wees met 'n breipen op Ophelia. - Neen, o neen, riep Wouter snel. Ze was in 't blauw! - Ze was? Wie was? - Ik meen maar, moeder, dat ik al zoo veel gelen heb. En daarom wou ik haar... deze... die - Ophelia heet ze, 't staat er onder - nu eens blauw maken. De dame die 'r handen wascht, kan dan weer geel zijn.’ De moeder maakt geen bezwaar, en ze bemerkt naar 't schijnt, zijn verlegenheid over Ophelia niet. Zij is 't zeker gewend dat hij niet zoo vlot de dingen weet te zeggen. Hij was wel eens meer verlegen om voor den dag te komen met wat hij dacht en voelde - arme Wouter! Broêr Stoffel heeft van een kollega 't een en ander over tooneelstukken vernomen en weet nu zoo ongeveer wat de poppen op Wouter's prenten voorstellen. Het tooneel gold in de oogen der familie Pieterse, voorgelicht door juffrouw Laps, voor een gruwel en de bron van alle onzedelijkheid. Er zijn noch veel Pieterses in dit opzicht. Stoffel vindt 't echter zóo plezierig wat wijsheid uit te kramen dat hij de zaak een gunstiger tint geeft, dan hij anders ‘met de bekrompenheid die bij hem de functiën van 't geweten vervulde’ zou hebben kunnen overeenbrengen. Is deze benaming van een Stoffels-geweten niet uitstekend, en kan een ieder de juistheid van deze omschrijving niet daaglijks ondervinden? Merkwaardig en waar, doch te lang om in zijn geheel hier over te nemen, en te veel samenhangend om er een enkel deel uit te lichten, is ook de beschouwing over de zucht der menschen om zich bezig te houden met iets abstracts. Daarna volgt de ontdekking dat Leentje de meid naar de comedie is geweest op een zekeren achtermiddag toen ze om quasi ‘schrikkelijke hoofdpijn,’ naar huis was gegaan, en door haar niet tehuiskomen vóor den nacht, groote stormen in den huize Pieterse had verwekt. Leentje, bemoedigd door de tot het tooneel bekeerde familie, doet haar verhaal van haar komediebezoek en van het stuk dat er vertoond werd, namelijk Kotzebue's ‘Onechte Zoon.’ Wouter hoort dat me- | |
[pagina 182]
| |
de aan en neemt even als de anderen er zijn bijzonderen indruk van meê. - Ik zou wel zoo'n jager willen zijn in een bosch, in 'n heel groot bosch - heelemaal alleen...’ Hij nam z'n penseel op, en zag Ophelia aan... heelemaal alleen in 'n groot bosch, met... Femke!’ Naar aanleiding van eene melodie die in de komedie gespeeld was en waarover de dames Pieterse o foei! zoo'n gemeene straatdeun! riepen, is het volgende nommer der Ideën geheel gewijd aan het volkslied, of beter gezegd, aan volkszangen en straatmuziek. Het is zóo geestig, zóo frisch, zoo tintelend van echten luim, dat ik niet nalaten kan ook hier even op te wijzen. De schrijver geeft een beschrijving van een orgelman in de dagen van Woutertje, die een melodie van Mozart op zijn orgel heeft, welke behoorde presto, prestissimo, allegro, te worden gespeeld maar die natuurlijk slepend en langzaam opgedreund wordt. ‘Beste Mozart! gij hebt niet gerekend op de tering van dien orgelsjouwer! Niet op de vermoeienis der arme vrouw, bezaaid met kroost! Niet ook op den smaak des Volks, dat... graag dol vroolijk is, nu ja, hoe doller hoe liever, maar geen grooter vroolijkheid kent dan 't smachtend sentimenteele.’ Juist. Wie onzer de twee laatste haagsche kermissen b.v. heeft bijgewoond, weet hoe het lied van: O moeder die zeeman! furore maakte en hoe slepend melankoliek 't gezongen werd. Een enkele hossende van rateltjes voorziene troep mocht het al eens op schellen toon in een sneller tempo uitkrijschen, gewoonlijk werd het in wiegelende maat op droevig smachtenden toon uitgegalmd. Het is zeer zeker de aard van het volk die dit meêbrengt. Let eens op een dronkeman die zingend over de straat waggelt, zou men niet meenen dat hij psalmen galmt? Gewoonlijk echter heerscht er in die liederen meer de geest van het Hooglied dan die der Psalmen. Gelukkig: want zooals Multatuli terecht zegt: ‘Geen gedachte zonder fosfer? Eilieve, geen poësie zonder wellust En meer nog, zonder wellust geen schoonheidsgevoel, geen schepping op 't gebied van geest of gemoed.’ En er is poëzie in die straatliederen; echte, naïve natuurpoëzie, althans in het liedeke van ‘mooie meissies, mooie blomme;’ door den schrijver zoo allervermakelijkst ontleed. Meester Pennewip moge het ver gebracht hebben in verbuigingen en afsnijdingteekens, in het analysee- | |
[pagina 183]
| |
ren is Multatuli hem de baas. Getuige zijne ontleding van Bilderdijk's Floris V. Dit drama namelijk zou om de verontwaardigde juffrouw Laps van het zedelijke eener tooneelvoorstelling te overtuigen, door meester Pennewip bij de familie Pieterse voorgedragen worden. Juffrouw Laps is evenwel niet zoo gemakkelijk tot een andere beschouwing te bekeeren, en lang voor meester Pennewip zijn boekske uit den zak haalt, heeft zij den aftocht reeds geblazen, zij heeft tegen alles wat meester Pennewip ter verdediging aanvoert een woord uit de Schrift, en vooral het woord ‘wereldsch’, waarmeê zij nu eens voor al iedere tooneelvoorstelling bestempelt, brengt meester Pennewip en Stoffel in de war. Het woord ‘zinnelijkheid’ wordt ook veel gebruikt. Och! Wouter zou zoo graag geweten hebben wat voor een afschuwelijke zonde dat toch was, maar hij durft niet vragen en luistert slechts. Eindelijk zegt juffrouw Laps dat meester Pennewip niet meer van komedies moet spreken, dat zijn maar verlokkingen des duivels, want de juffrouw boven den spekslager heeft ook komedie gespeeld en zes maanden geleden is ze getrouwd en nu ‘ligt ze in de kraam, meester, zoo zondig als ik hier voor je zit; dat komt van dat vervloekte komediespelen!’ Hoe Wouter luisterde, en wat al geheimenissen dit alles voor hem bevatte! Wel begreep hij er niet veel van, maar het prikkelde hem, en zoekend naar een onderling verband der gehoorde zaken werd hem dit duidelijk, dat ‘er een kindje geboren was omdat de moeder komedie had gespeeld! Ziedaar dan eindelijk éen der vraagpunten beantwoord die hij zich sedert 'n jaar zoo gedurig voorlegde.’ Er blijft evenwel noch veel duisters in, ook in Leentjes relaas van den ‘Onechte Zoon’, waaruit hem evenzeer een zekere verwantschap tusschen de geboorte van een kind en komediespel was gebleken. ‘Intusschen was hij zeer benieuwd naar 't stuk dat hém had voortgebracht. Een treurspel? Of 'n komedie met zang en muziek... 'n opera zooals Stoffel dat genoemd had. Die muziek-geboorte kwam Wouter zoo heel verwerpelijk niet voor. Hij voelde inderdaad iets in zich dat naar 'n sinfonie geleek. Maar 't benauwde hem, omdat-i te ongeoefend was om 't stuk te spelen. Na 't vertrek van juffrouw Laps, die onder betuiging dat zij vasthield aan den heer en alleen de Schrift las, en met verzoek om Wouter eens bij haar te sturen na zijn kerkgang, haar afscheid heeft genomen, komt nu meester Pennewip met Bilderdijk's Floris V voor den dag. | |
[pagina 184]
| |
Ik sla veel over dat overwaard is gelezen te worden; maar hoezeer de verzoeking groot is om behalve Wouters geschiedenis noch velerlei aan te stippen, het is ondoenlijk, en beter is het naar den Bundel zelf te verwijzen. Wouter moet alles meê aanhooren, en bij aller herhaalde betuigingen dat 't zoo mooi is, voelt hij zich diep ongelukkig in zijn domheid die daarvan niets bespeurt. Staande en liggende regels, afsnijdingsteekens en zooveel meer dergelijke schoonheden gaan voor hem geheel te loor, en te vergeefs spant hij zich trouwhartig in, om er toch ook iets van te begrijpen. Al de anderen schijnen opgetogen, hij alleen ziet niets. - ‘Ik zal nooit iets leeren, jammerde hij. - Dan moet je maar beter luisteren, als de meester of Stoffel je wat uitlegt, zei de moeder. Ja, meester, hij is altijd zoo achterlijk geweest. Senie in leeren heeft-i volstrekt niet, en ik kan 't er maar niet in krijgen.’ Eindelijk weten alle zich aan meester Pennewips vragen te onttrekken en Stoffels wijsheid aan te hooren. Met groote inspanning gelukt het hem iets van hun ‘taalkunderij’ te begrijpen, maar dat het stuk juist daarom zoo mooi is, kan hij maar niet vatten. Zoo gaat hij naar bed, en ‘droomde dien nacht heel angstig, en werd telkens met schrik wakker. De onmogelijkheid eens eindelijk ook iets te begrijpen van wat allen anderen zoo duidelijk voor oogen scheen te liggen, pijnigde hem vreeselijk. Hij bad God om vergiffenis voor z'n domheid, en beloofde z'n best te doen om even knap te worden als Petrò, als Trui, en zelfs als Stoffel of Pennewip. Maar, als dit mislukte, of als 't te veel gevergd was... dan verzocht-i God hem toch asjeblieft maar bekwaam genoeg te maken voor bleekersjongetje. Dàt zou dan toch met eenige inspanning wel gaan meende hij. (....) 't Is te hopen dat alle gebeden daarboven worden overgezet in waarheid, en dat er voor Wouter iets beters moge weggelegd zijn, dan de ruwaardij van 'n bleekveld. Maar dat-i veel van Femke hield is waar, al zeid-i er niets van in z'n gebedjes. God zal 't wel begrepen hebben, want menschkunde is godenplicht.’ Is dit ‘arglistig gebed’ van Wouter, zooals de schrijver het zelf noemt, niet een juweeltje van eenvoud, waarheid en natuurlijkheid? | |
[pagina 185]
| |
En de verklaring van Wouter's onoprechtheid tegenover den Heer, en het teêre fijne liefdegevoel, - wij hebben nu eenmaal geen ander woord er voor - dat Femke, genoemd of ongenoemd, in al zijn droomen de hoofdrol doet spelen, is dit alles verkwikkelijk of niet? Minder verkwikkelijk komt Wouter het beloofde bezoek aan juffrouw Laps voor. Hij tracht er zich aan te onttrekken door ‘erge buikpijn’ voor te wenden, maar moeder gelooft er niets van en hij wordt veroordeeld aan de vrouw die hij als zijn speciale vijandin aanziet en van wie hij een instinktmatigen afkeer heeft, een verslag van de zoo even genoten preek te gaan doen. Hij had niets geen lust in die katechisatie. Doch zie, juffrouw Laps ontvangt hem uitermate vriendelijk, streelt en liefkoost hem, zet hem lekkernijen voor en toont veel meer belangstelling in Wouter's persoon dan in de preek. Dit verrast en verbaast hem in 't eerst, maar eindelijk wordt hij er zoo angstig onder, dat hij plotseling opstaat en weg wil. Waarom? dat weet hij niet, maar hij kon niet langer blijven. - Zijn moeder had hem gezegd niet lang uit te blijven, loog hij, en hoe dringend vriendelijk juffrouw Laps hem ook verzoekt te blijven, hij weet zich uit de voeten te maken, onder belofte van eens gauw weêrom te zullen komen. Een gevoel van bevrijding doorstroomt hem nu hij veilig op straat is. Bij 't afscheid had zij hem een kus willen geven! Dat herinnert hij zich met een zenuwachtige rilling, al weet hij er zich zelf al weer geen rekenschap van te geven waarom hij dat zoo afschuwelijk zou gevonden hebben. Maar hij kan nu zoo gauw toch niet weêr tehuis komen - men zou vragen waarom, en wat zou hij antwoorden? (Slot volgt.) Holda. |
|