Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874
(1984)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli en de oorlog tegen Atchin.Maar Multatuli is arm, daarom alleen reeds in het oog van velen een onfatsoenlijk man; hij is overal verjaagd en verworpen; hij en zijn gezin lijden dikwijls in den vreemde broodsgebrek en wat zijn schande volmaakt, in zijn onderdrukking heeft hij nog niet geleerd zijn onafhankelijkheid aan eenige staatspartij te verkoopen, noch de gevierde staatsmannen van het jonge Nederland te bewonderen. Hoe zou een waarschuwing, van hem uitgaande, dan daar eenig gehoor kunnen vinden? Neen, indien deze iets heeft kunnen uitwerken zonder een flink liberale Regeering, die haar zuiver liberale voorgangster vervangen heeft, dan was het slechts om te doen streven naar hetgeen hij ontraadde; om een weldaad te noemen, wat hij een ramp achtte; om eer te zoeken in hetgeen voor hem niet minder was dan een daad van oneer! Met degenen, die Multatuli het meest vijandig zijn, heeft deze één neiging en eigenschap gemeen, die in dezen tijd op zich-zelve reeds | |
[pagina 90]
| |
een aanbeveling, voor hem een bron van macht en invloed hadde kunnen worden, indien hij slechts minder oprecht, maar meer volgzaam geweest ware. Multatuli verspilt vaak zijn ongeëvenaard vernuft, zijn kracht, zijn tijd aan spot met het Heilige; hij belijdt openlijk geen Christen te zijn en rusteloos werkt hij met den ijdelen waan, dat het minstens hem gelukken zal, door zijn slagen het Kruis van Christus neêr te vellen. Hooggevoelende, heeft hij-zelf nog nooit de behoefte gekend zich aan den voet van dat Kruis te verootmoedigen; zijn ongeloof begon hem toe te lachen als wijsheid, sedert hij opmerkte, wat het Christelijk geloof eener Christelijke natie voor Indie had gezocht en tot stand gebracht. En hij heeft aan God en zijn Gezalfde zijn verbittering gekoeld, toen hij moest ondervinden dat Nederland, ook bij zijn roepstemmen, doof en koud bleef en zijn blootlegging van het onrecht aan Indie gepleegd, in plaats van te leiden tot herstel, slechts de wraakoefening prikkelde over zijn vermetelheid. Al de spot en godlastering, waarin Multatuli, tot verkleining van zijn roem, zich schuldig maakt, mogen door velen worden vergeven en zelfs toegejuicht, hij verdient geen genade, omdat hij de coryphéën der liberale partij nog klein acht en, liever dan zich voor haar afgoden te buigen, de natie van zijn uitnemendheid boven hen poogt te overtuigen. Zijn schrijven aan den Koning van September 1872, indien het eenigen invloed gehad heeft, is, onder deze omstandigheden, olie geweest in het vuur! De minister Fransen van de Putte heeft den oorlog tegen Atchin bevolen en de gouverneur-generaal Loudon is in de droevige noodzakelijkheid geweest, tegen beter willen in wellicht, dien last uit te voeren. Op dit oogenblik reeds is de eerste akte van dat drama afgespeeld, op welke wijze en met welke gevolgen is algemeen bekend; en over weinige weken staat de grootste expeditie, die nog ooit in Nederlandsch-Indie tegen een vijandelijken staat werd uitgerust, ten tweeden male gereed om het rijk van Atchin ten onder te brengen. Maar heeft men er wel eens aan gedacht, dat de tweede akte, wat haar uitkomsten betreft, aan de eerste gelijk kan worden en dan de stof leveren voor een slotakte in een volgend bedrijf, waarvan de ontknooping een ontbinding van ons gezag op Sumatra kan wezen? | |
[pagina 91]
| |
De tijdgenoot moge op Multatuli geen acht geven en meenen, dat de denkbeelden, die hij verkondigt, geen zaad zijn, dat ontkiemen kan; het rechtvaardiger nageslacht, hem onder de grootste dichters en denkers onzer eeuw een waardige plaats gevende, zal erkennen, dat weinigen zoo als hij hun tijd, hun volk en de maatschappij, waarin zij leefden, hebben gekend, doorgrond en beschreven en dat het voor Nederland en Indie in vele opzichten beter geweest ware, indien beiden voor de kostbare vruchten van zijn arbeid zich minder onverschillig betoond; indien beiden zich meer beijverd hadden, om den kwaden invloed daarvan, d.i. de waarheid in zijn denkbeelden besloten, zich ten nutte te maken. Onder hetgene dat dan van hem beäamd zal worden, zullen voorzeker deze woorden behooren: ‘Onder gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kunstig geprovoceerde redenen, den oorlog te verklaren aan den Sultan van Atchin, met het voornemen dien souverein te berooven van zijn erfdeel, Sire, dit is noch dankbaar, noch edelmoedig, noch eerlijk, noch verstandig.’ Maar is deze oorlog dat niet nuttig en wijken bij de toepassing van het utiliteits-beginsel niet de stem van het geweten en de uitspraak der rede? Het antwoord is, dat ook de oorlog met het rijk van Atchin in het licht zal stellen, dat voor Nederland van zijn staatkunde tegenover Indie geen nut noch heil te wachten is, dan op den weg der waarheid en der gerechtigheid. Het nut, dat reeds nu is ingeöogst en dat ook van den tweeden tocht naar Atchin kan worden tegemoet gezien, is, welke de uitslag ook zij, zeer gering. Hierover spreken wij nader in een volgend artikel. Het Nederlandsch-Indisch Leger en de Nederlandsche Zeemacht zullen ongetwijfeld nieuwe lauweren plukken en zich nieuwe aanspraken verwerven op den dank en de vereering der natie,... maar niemand twijfelde aan beider moed en plichtsbetrachting! Misschien ook zal weldra het eeuwenoude rijk van Atchin, dat ‘gedurende onzen worstelstrijd met Spanje, het eerst ons erkende als onafhankelijk Volk; en dat prins Maurits begroette als souverein, toen deze nog - ten onrechte voorzeker! - in de oogen van geheel Europa niet veel anders was dan een oproerling en een avonturier,’ ten onder gebracht en Nederland in het bezit zijn van geheel Sumatra, - maar wat zal Nederland gewonnen hebben bij een uitbreiding van zijn Indisch grondgebied, die zijn leger van zijn beste krachten berooft, die zijn | |
[pagina 92]
| |
middelen nog spoediger uitput, die de uitvoering zijner regeeringstaak nog onmogelijker maakt? De meeste baat van dezen oorlog schijnt zich aanvankelijk het Ministerie te hebben toegedacht. De redeneering, dat als het vijandelijke land, het koste wat het wille, zou veroverd zijn, de expeditie, hoe ook gedund in Indie, in Nederland haar dienst zou voortzetten en bij de stembus der vorige maand het bestookte ministerieele kamp in veiligheid stellen, luidt althans zoo vreemd niet. Maar is een kortstondige levensverlenging van een Ministerie, hoe voortreffelijk ook, geschikt den smaad uit te wissen, die door dezen oorlog over Nederlands naam in Indie kan gebracht worden? Moet Nederland niet vreezen, dat het, de groote mogendheden in hun annexatie-zucht nabootsende, ook zelf spoedig het slachtoffer worde van de beginselen, door zijn Regeering in toepassing gebracht tegenover een vorst, wiens grootste misdaad het vooralsnog schijnt geweest te zijn, dat hij het kleine deel, hem overig gebleven, onafhankelijk en vrij van allen vreemden invloed heeft willen bewaren? A.C. |
|