| |
| |
| |
[21 juni 1873
Brief van A.B. Cohen Stuart aan Multatuli]
21 juni 1873
Brief van A.B. Cohen Stuart aan Multatuli. Twee dubbele velletjes postpapier, waarvan zes bladzijden beschreven, af en toe in een soort stenografische spelling die voor particuliere correspondentie hoogst ongebruikelijk was. (M.M.)
Naast de laatste alinea's heeft Multatuli in potlood genoteerd: hierop beleefd geantwoord, met de strekking om ook my beleefd toetespreken.
Op de blanco bladzijden staan in handschrift van Mimi afschriften van twee brieven, respectievelijk aan A.B. Cohen Stuart en aan diens zoon; zie 1 juli.
Den Heer E. Douwes Dekker
te Wiesbaden.
Leiden 21/6 73.
WelEdele Heer!
Ik hoop, dat U na lezing der volgende regelen mij zal ten goede houden, dat ik gemeend heb mij eens te moeten mengen in Uwe briefwisseling met mijn' zoon. Ik weet dat hij U gister weder een' brief gezonden heeft, waarvan hij mij evenwel den inhoud niet heeft willen mededeelen, evenmin als dien van zijne vorige. Geheimen waren 't wel niet, zeide hij; maar hij hield het toch liever vóór zich. Tot op zekere hoogte kan ik mij dat ook wel voorstellen, zonder er eenig kwaad van te denken. Hij weet, hoeveel mijn oordeel van 't zijne verschilt ten aanzien van zaken, die waarschijnlijk het hoofdonderwerp van zijne brieven uitmaken; en schoon hij doorgaans niet veel antwoordt op mijn redeneeringen, vind ik meer dan reden om te gelooven, dat hij maar gemakshalve zwijgt, om voor zich zelf te blijven denken en schrijven, alsof ik niets gezegd had. Ik laat hem daarin ook liefst de meest mogelijke vrijheid; en al ben ik niet geheel zeker, inhoever ik het, met het oog op vroeger ervaringen, geheel verantwoorden kan, zijne wel wat verregaande achterhoudendheid te eerbiedigen, het stuit mij te veel tegen de borst, hetzij zijn vertrouwen af te dwingen of zijne briefwisseling te belemmeren.
't Is dan ook verre van mijne bedoeling, langs dezen weg zijdelings achter zijne geheimen te willen komen, maar alleen mijn oogmerk U, voor zooveel noodig, intelichten omtrent zekere omstandigheden, die in zijn eigen belang wel Uwe aandacht verdienen. Zoo ik mij op dat belang bij U waag te beroepen, vind ik daartoe vrijheid in een zeer welwillend schrijven van Uwe hand, dat hij mij wel heeft willen
| |
| |
vertoonen, en waarvan de inhoud mij wel niet meer nauwkeurig meer vóór den geest staat, maar toch genoeg, om mij tot erkentelijkheid te nopen voor de goede raadgevingen, die het bevatte. Om echter van den grooten invloed, door U op zijn hoofd en hart uitgeoefend, de gunstige uitwerking te kunnen hopen, die buiten twijfel door U beoogd wordt, acht ik mij verplicht, U ook van mijne zijde eenigermate in te lichten omtrent eigenaardigheden van zijn karakter, die mij soms ernstig bezorgd maken over zijne toekomst.
Van mijn' zoon zelf is U waarschijnlijk bekend, dat hij op Java geboren, doch op jeugdigen leeftijd, omstreeks 7 j., toen ik met mijne vrouw en jongste kinderen van verlof nr. O.I. terugkeerde, in Ned. ter opvoeding werd achtergelaten; dat sedert eerst zijne moeder met zijne jongere zusters overkwam en hem bij zich nam, tot ik, tegen 't eind v. 71, met een 2de verlof, volgde; misschien ook, dat hij zich die scheiding nogal erg aantrok, en, zoo ik vrees, ons zelfs min of meer ten verwijt toerekende, schoon ik voor mij tot heden overtuigd blijf, dat ik in zijn belang niet anders had mogen handelen. Ik trachtte dan ook het bezwaar van die bijna onvermijdelijke scheidingen bij hem te doen wegen tegen het heimwee nr. Java, waarvan zijne brieven getuigden, tot ik eens ten antwoord bekwam, dat, afgezien v.d. vraag, of het leven in O.I. de voorkeur verdiende boven dat in Ned., een gevoel v. plicht hem naar Java terugriep, om het te helpen verlossen v. de maatschappelijke kwalen, waaronder het gebukt ging. Waren eerst zijne brieven vol van gezwollen verzuchtingen naar Java's natuurschoon, nu was 't niet minder over de mishandeling v.d. Javaan. Om daaraan een eind te maken, wilde hij, hoe eer, en natuurlijk hoe hooger zoo liever, in 't bestuur komen. Zijn oogmerk, voor zoover ik het toen begreep, had mijne volle sympathie, al vond ik wat overdrijving in zijne voorstellingen, zoowel als in zijne verwachtingen. Wat de laatste betreft, deed ik hem opmerken, dat hij niet de eerste of eenige welgezinde ambtenaar zijn zou; dat echter vooral in den O.I. ambt.r, hetzij dan hoog of laag in rang, nog wat meer en anders dan goede wil en alledaagsche bekwaamheden vereischt werd, om met vrucht als hervormer op te treden; en dat in mijn oog daartoe altijd nog meer kans was buiten 't bestuur, en wel hoofdzakelijk door middel v.d. pers.
Die briefwisseling werd opeens afgebroken door het onverwacht bericht, dat mijn zoon in Juli 71 heimelijk het ouderlijk huis ontloo- | |
| |
pen en naar Engeland vertrokken was, met het voornemen om op avontuur naar America te gaan, doch door een van mijne broeders te Londen achterhaald en naar huis terug gebracht.
Op dat bericht met den meesten spoed naar Ned. overgekomen, geraakte ik eerst langzamerhand achter de ware drijfveeren van dien stap. Bij 't ongeduld, om zich aan elk, ook het inschikkelijkst, gezag te onttrekken, kwam de wensch, om, eer mijne, reeds lang voorgenomen, overkomst hem daarin verhinderen zou, zich te wijden aan de uitvoering van een plan, dat hij zich als levenstaak had voorgesteld. Hij zou in America de schatten gaan zoeken, die hem in staat zouden stellen, vervolgens, des noods gewapenderhand, zijn vaderland - want als zoodanig erkent hij alleen Java - van 't vreemde juk te gaan bevrijden! Hoezeer het hem daarmede ernst was en nog steeds bleef, ontdekte ik eerst later, toen de vader van een zijner vrienden, wat minder goed van vertrouwen of minder nauwgezet op het geheim der briefwisseling dan ik, mij bekend maakte met een' onderschepten brief, door mijn' zoon aan den zijnen gericht. Die brief bevatte niet alleen de duidelijkste aanwijzingen van eene soort van samenzwering tegen 't Ned. gezag in O.I. waarin reeds meerderen betrokken waren of gelokt werden, maar tevens zulke buitensporige uitboezemingen, in dicht en ondicht, van gloeienden haat tegen onze natie als men hoogstens van een' inlandschen opstandeling of van een waanzinnigen kleurling verwachten zou, maar zeker niet van een' geboren Hollander, schoon dan ook op Java, maar toch uit twee volbloed Holl. ouders, geboren. Dat zulk een, tot het besef van ware of denkbeeldige gruwelen der Holl. maatschappij gekomen, die heerschappij leert verfoeien, laat zich hooren; maar wanneer hij - niet uit een gekrenkt gevoel van recht en menschelijkheid voor de overheerschten partij trekt, maar zich zelf als een der hunnen partij stelt, en wraak zoekt tegen de eersten, als behoorde hij niet tot hen, maar tot hunne slachtoffers, wat is dat anders dan eene verwarring van begrippen, die van ziekelijke overspanning getuigt? En is het vreemd, dat ik niet zonder zorg mijn' eenigen zoon, ook
bij 't vorderen van zijne jaren en ontwikkeling, kan zien volharden in zulk eene richting, die slechts op zijn eigen ongeluk, zoo niet op dat van meerderen, kan uitloopen? In hoever hij nog altijd vasthoudt aan 't eenmaal uitgelekte plan, weet ik niet. Eerst zou hij, na 't Gymn. te hebben doorloopen, op de Handelsschool gegaan zijn, omdat hij meende dat de
| |
| |
handel (schoon ik daarin geenerlei betrekkingen heb, en geene middelen om hem voort te helpen) nog de meeste kans bood op spoedig fortuin maken. Sedert heeft hij zich evenwel laten overreden, dat hij, door eerst in de rechten door te studeeren, eene koord te meer op den boog zou hebben, en toch altijd nog wel, als hij bij dien wensch bleef, zijn' weg in den handel kunnen zoeken. Dit geeft nu althans nog een jaar of wat tijd om aan te zien of hij soms tot wat bezadigder inzichten komt; en licht laat hij zich dan ook nog vinden, om, al ware 't slechts als voorbereiding tot elke Ind. loopbaan, ook nog den cursus te volgen, die tot het radicaal van Ind. ambtr. leidt; maar v.d. staatsdienst zelf wil hij voorshands in 't geheel nog niet hooren; en ik voel ook weinig roeping om hem daartoe aan te zetten. Daargelaten toch, dat dit misschien het beste middel zou zijn, om er hem nog meer tegen in te nemen, ben ik ook verre van die loopbaan zoo bijz. begeerlijk te achten, allerminst voor iemand van zoo weinig meegaand karakter. Het liefst zag ik nog, dat hij zou besluiten, zich a.d. wetenschap, welke dan ook, te wijden, in mijn oog bijna het eenige doel worth living for; maar dan moet men er ook hart voor hebben, en dat laat zich niet aanpreeken. Trouwens houd ik mij overtuigd, qu'il y a un avenir dans chaque carrière honorable, en zou dan ook de keus van eene loopbaan met gerustheid aan mijn' zoon overlaten als hij maar afzag v.d. dwaze hersenschimmen, die tot heden zijn hoofd vervullen.
Welke ontvangst de mededeeling van dien wensch bij U vinden moge, ik zou mij niet verantwoord achten, indien ik U niet nadrukkelijk gewezen had op de ernstige gevolgen, die de geheele toekomst, misschien het verstand, van mijn' zoon zouden bedreigen, indien uwe bij hem zóo veelvermogende stem nieuw voedsel gaf aan voorstellingen en neigingen, die bij hem tot een' onnatuurlijken hartstocht schijnen geworden te zijn.
Eer ik eindig, nog een enkel woord over het verschil v. inzichten, waarop ik in 't begin van mijn schrijven zinspeelde. Ik weet niet, of mijn zoon het ooit de moeite waard gevonden heeft, U daarvan iets te melden, en waarschijnlijk is 't U ook tamelijk onverschillig, hoe ik over Uwe politieke geschriften denk. Misschien zal het U zelfs genoegen doen te vernemen, dat ik, hoeveel daarin ook ‘mooi vindende’, het evenwel op zeer vele punten ‘in 't geheel niet met U eens’ ben; ja, ronduit gezegd, zware grieven tegen U heb. Maar het kon zijn, dat ik mij te eeniger tijd gedrongen voelde, er openbaarheid aan
| |
| |
te geven; en zoo ik het niet reeds voorlang deed, is 't waarlijk niet omdat het mij aan stof ontbrak. Mocht ik er echter ooit toe komen, dan wenschte ik bij voorraad gevrijwaard te zijn tegen den schijn, hetzij van ondankbaarheid of van wraakzucht, waartoe óf Uw antwoord óf Uw stilzwijgen aanleiding mocht kunnen geven.
Ten slotte nogmaals verschooning verzoekende voor het geduld, dat ik van U voor de persoonlijke belangen van mijn' zoon gevergd heb, eindig ik met mij te noemen
Uw dw. dienaar
ABCohen Stuart
Ik vind vooralsnog geene noodzakelijkheid, om mijn' zoon te zeggen dat ik U schrijf.
|
|