is echter overdreven. Er zijn en blijven stukken, of liever gedeelten van stukken, in zijn veel te talrijke werken die inderdaad schoon zijn. Vooral onder zijn prozastukken is veel dat de aandacht onwaardig is; zijn proza is misschien beter dan zijn poëzie. Maar populair, zelfs algemeen bekend, is Bilderdijk nooit geweest en als men nu de in 1860 geschreven artikelen van den heer Busken Huet in den Spectator weer leest, zal men daarvan de gronden beseffen en beamen. Ongetwijfeld evenwel is de Floris de V een mislukt ding. Zelfs moet men toegeven dat de daarop uitgeoefende kritiek verder rijkt dan dit treurspel en wel degelijk Bilderdijk's kunst en poëzie en methode in haar beginsel treft. Hare gebreken, die de gebreken zijn van een groot deel der hollandsche poëzie, aan te toonen, is thans een noodzakelijk werk. Een diepgaande en heldere studie over dat onderwerp zou voor onze letteren, voor onze jonge schrijvers van groot nut zijn. Ik hoop dat Multatuli deze studie voortzet en eens, scherp en klaar, zooals hij 't kan, aantoont waarin de onvruchtbaarheid van al die soort van poëzie en kunstleer gelegen is.
De heer Jonckbloet heeft een tweede uitgaaf van zijn Geschiedenis der nederlandsche letterkunde gegeven, veel verrijkt en verbeterd. Het hoofdstuk Anna Bijns, onder anderen, is uit tot dus ver ongebruikte handschriften op allerbelangrijkste wijze vermeerderd. In zijn tweede noch niet verschenen deel, is ook Bilderdijk aan een geheel nieuw onderzoek onderworpen en daarop is mijn nieuwsgierigheid nu zeer gespannen. We moeten in 's reine komen met dezen man en hebben er behoefte aan dat de nieuwere kritiek dien mensch, kunstenaar en geleerde, ons op betere wijs leer kennen dan we noch doen.
Een ding spijt me, - dat Bilderdijk dood is. Want ik zou wel eens hebben willen lezen den Niagara van vloekende, razende epitheta en kwalifikaties die zijn ook daarin zoo welig vloeiende woordenbron zou doen bruisen tegen het vorschgekwaak der onverlaten die hem thans durven bedillen.
t.t.
Flanor.