Volledige werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873
(1983)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdAtjin. (Slot.)Zijn er radjahs die onderdaan zijn en willen blijven van Atjin; ook het omgekeerde heeft plaats, zooals wij in het eerste artikel zagen, waar een gezantschap naar den resident van Riouw door een der hoofden was gezonden. De Minister van Koloniën, de heer Van Bosse, zeide hierover reeds vroeger in de Tweede Kamer in Dec. '71: ‘Het is dikwijls ondervonden dat kleine vorstjes, eigenlijk kamponghoofden, die 30 à 40 man in 't vuur kunnen brengen - door den Sultan van Atjin worden beschouwd als tot zijn gebied behoorende, hoewel zij wel eens de vrijheid nemen hun gehoorzaamheid op te zeggen, of beweren niet tot Atjin te behooren. Van die vorstjes zijn op dit oogenblik eenigen met elkander in oorlog. Ze hebben ook Europeesche schepen te na getreden en hebben ook op den wal van Sumatra een inval gedaan bij een radja, die aan het Nederlandsche gezag bevriend was en daarna onderworpen. Zij hebben zich bij die gelegenheid ook schuldig gemaakt aan baldadigheden, die wat ver gaan, en die in het belang der zaak niet met stilzwijgen mogen worden voorbijgegaan.’ | |
[pagina 656]
| |
Wij laten het verfoeilijk Hollandsch voor rekening van den Minister en stellen de baldadighedens, die wat ver gaan, op rekening van... Atjin. Het feit bestond, als wij ons goed herinneren, in het vernielen van de portretten van den Koning en de Koningin. In 't belang der zaak zullen wij even nagaan of Atjin - dat blijkens voorafgaande verklaring van den toenmaligen Minister wel eens onschuldig kon zijn aan den inval op den wal van Sumatra bij een radja, die aan het Ned. Gez. bevriend was - zoo bijzonder veel reden had om ons te vertrouwen. Wij nemen aan dat het waar is, dat bij elke verwikkeling op de Oostkust Atjineesche invloed is waargenomen, dat wij in 1864 maatregelen hebben moeten beramen om menschenroof in Nias tegen te gaan en om het onruststoken van Atjineezen op de Oostkust te straffen. Is het wonder dat de Sultan bevreesd was voor den steeds naderenden, annexeerenden buur? Is het wonder dat de Engelschen hem in die vijandelijke gezindheid stijfden, bevreesd als zij waren in hun handel door belemmerende belastingen gehinderd te worden? Waar het op aankomt is, dat de Engelsche handel niet hooger belast wordt dan onze eigene, zeide de heer Fransen van de Putte. Neen, daarop komt het niet alleen aan; ook de vraag komt in aanmerking, of daar, waar de handel vrij is, hij onder Hollandsch protectoraat belast zal worden. De vraag voor Atjin is: Zal ik een onafhankelijk rijk blijven? Het was niet alleen de blijdschap dat voortaan de volksvertegenwoordigers weer gerust slapen konden, die de leden der Kamer zoo aangenaam stemde bij de behandeling van het tractaat over Sumatra in Juli en December 1871. Hoe zou men in België te moede zijn, vragen wij, als Frankrijk en Engeland het tractaat, waarbij de neutraliteit van België gewaarborgd werd, vernietigden, en als in een der Kamers bij de behandeling van die quaestie gesproken werd zooals in de onze over Atjin? ‘Wij verkrijgen de erkenning van ons recht om ook Atjin en andere vrije landen, zoo die nog op Sumatra mochten zijn, onder de Kroon van Nederland te brengen.’ (Bredius.) ‘Het schenkt ons een vrije beweging, een vrijeren armslag. Met Atjin kunnen wij vrijelijk handelen. Men zal ons geen “tot hiertoe en niet verder” toeroepen.’ ('s Jacob.) | |
[pagina 657]
| |
‘Maar een ander, een groot voordeel van het tractaat van Siak is: de opheffing van de reserves omtrent Atjin. Hij die zich de Indische geschiedenis van de laatste 20 jaren herinnert, zal dat toegeven.’ (v.d. Putte.) 't Was zoo duidelijk, dat de heer Heemskerk aan de Regeering vroeg: ‘Behoeft Nederland uitbreiding van zijn onmiddellijk gezag op Sumatra? In dit tractaat zie ik de begeerte om te annexeeren en de mogelijkheid om goedschiks of kwaadschiks tot annexatie verplicht te zijn.’ Is in dat alles de bedoeling niet duidelijk genoeg, al zeide het niemand? In de bepaling ‘dat wij zouden zorgen dat Atjin den zeevaarder en handelaar bestendig veiligheid aanbiede’ vervielen de woorden zonder iets van zijn onafhankelijkheid te verliezen. Wij hadden de suprematie aanvaard, en het was een quaestie van tijd wanneer wij die zouden laten voelen. Atjin heeft ons uur niet afgewacht, maar het zijne gekozen. Dat het niet vrijwillig van zijn onafhankelijkheid afstand zal doen is zeker. Dat de vredelievende zending van den vice-president van den Raad van Ned. Indië, den heer Nieuwenhuizen, met een indrukwekkende troepenmacht zal mislukken, wij twijfelen er geen oogenblik aan. Dat de Expeditie in ons voordeel zal eindigen, na jaren misschien, is zeker. Ook zonder wensch of doel der Regeering naar uitbreiding van gezag op Sumatra, zullen wij niet rusten voor geheel Sumatra aan ons onderworpen is. Toen wij de geruchten mededeelden dat er troepen uit Nederland naar Indië zouden gezonden worden, hadden wij de zekerheid dat op dat eiland het uur der crisis was aangebroken, en wetende hoeveel moeite het gekost heeft om in de zaak van Deli vier bataljons beschikbaar te maken, konden wij niet gelooven dat een voldoende macht den heer Nieuwenhuizen naar Atjin zou kunnen vergezellen. Wat wij nog meer vreezen dan den strijd, dat is den strijd te beginnen met onvoldoende middelen. Beter is het voorzorgen te nemen die later kunnen blijken volkomen onnoodig te zijn geweest, dan maar iets te vergeten, dat later blijkt onmisbaar geweest te zijn. Wij hebben geld genoeg betaald, juist om te kunnen eischen dat het eindelijk leergeld is geweest. |
|