Volledige werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873
(1983)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdEen denker.
| |
[pagina 615]
| |
zelfs geldt een niet ingevuld nommer (283) voor ‘'n paar honderd ideën’ die de schrijver of denker niet schreef, omdat hij daarin verhinderd werd door kommer. Dat oningevulde, voor tweehonderd geldende nommer, zal voorts ‘over jaren 't stof geven tot ideën,’ zoo als de auteur ons mededeelt, - dus, (dit wil ik doen uitkomen) wij bezitten een denker met een denkvermogen, welks vruchtbaarheid aan 't ongelooflijke grenst. En wij mogen 't wel op prijs stellen, dat hij zijn ideën zoo keurig genommerd in de wereld zendt, want er gaan soms maanden voorbij, dat het hem onmogelijk is zich te uiten. Dien tijd brengt hij door met denken. En als hij eindelijk, des denkens verzadigd, er toe komt om de vrucht van zijn denken aan zijn tijdgenooten meê te deelen, dan wordt hij zeker hiertoe genoopt door een heiligen aandrang, door zuivere liefde voor zijn niet-denkende, of verkeerd-denkende medemenschen? Volstrekt niet. Multatuli is een broodschrijver. De natie had hem moeten onderhouden - zij doet dit niet, en nu schrijft hij om in zijn levensonderhoud te voorzien, maar ieder wete het: ‘elke letter die hij nu overgeeft aan de pers is 'n aanklacht tegen de nederlandsche natie’. Voor zulk een man treedt men onwillekeurig als men hem ontmoet uit den weg! Hij is ontzagwekkend groot. Hoor verder, ‘Als zijn kachel rookt... of als hij geen brandstof heeft dan breekt hij zijn idée af’... om in een onmiddellijk volgend Idée-nommer te zeggen, wat hij te zeggen had. Soms wacht hij tot hij ‘wat gal in zijn pen’ heeft, voordat hij een idée op schrift brengt. Hij wil volstrekt niet hebben, dat gij hem prijst; hij scheldt u als gij voor zijn stijl een woord van lof ten beste geeft. Wel weet hij, dat hij beter schrijft dan menig ander, maar wee u, als gij 't hem zegt. Hij mag het zeggen. Hij mag zeggen, dat hij zeer weinig van anderen geleerd heeft. Hij spreekt altijd maar door over zich zelf. Bijv. ‘Ik ben (zoo luidt 91) boos op my zelf.’ Ik had nagedacht over God en m'n dame. Ik begreep iets van 't een, en beminde het ander. Ik droomde en meende veel te weten, veel lief te hebben. Al liefhebbend en droomend liep ik 'n restaurant in, en daar heb ik groenërten met spek gegeten. Daarom ben ik boos op my zelf.’ Bij deze zeer belangwekkende mededeeling (Idée 91) is deze aanteekening gevoegd van 't jaar 1872. ‘Een blijk van zwakte. Ik zou waarlijk thans dit Idée niet meer schrijven. Er is niets laags in stoffelijke behoeften. Laag is 't pronken | |
[pagina 616]
| |
met gelogen onstof. Toch was er geen onwaardigheid in dit Idée. Ik was oprecht in m'n kinderachtig betreuren van iets dat wezen moet gelijk het is en dus meer eerbied verdient dan voorgewende verhevenheid.’ Gij ziet het; de schrijver is altijd met zich zelf tevreden. Hij is zelfs verheugd er over, dat hij ‘infaam slecht’ is. Doch, zoo vraagt wellicht deze of gene, waartoe ons bezig gehouden met deze zonderlinge Ideën? Laat mij u hierop antwoorden, dat weinig boeken in den laatsten tijd zooveel gelezen worden in ons vaderland als de Ideën van Multatuli. Duizende exemplaren er van worden gekocht. De heer Funke, de mede-uitgever van het Nieuws van den Dag, bezorgt er thans een vijfden druk van, herzien door den auteur. Ze worden vooral gelezen door jongelieden, ook door zulken, die een wetenschappelijke opleiding ontvangen; in één woord ze zijn een macht, een faktor, die invloed uitoefent op de vorming van ons haast volwassen geslacht. En daarom verdienen zij ten zeerste onze belangstelling. Dat ze niet alleen gelezen worden om de zeldzame ingenomenheid des schrijvers met zich zelf, behoeft geen betoog. Er zijn andere redenen voor. Multatuli is een gevierde naam. Hij schreef de ‘Max Havelaar’ en dat boek getuigt van een talent, zóó groot, dat dit werk meer dan een boek is geweest. Zijn verschijning mag een feit, een evenement heeten. Wie zóó schrijven kan, zal niet lichtelijk een werk het licht doen zien, zonder bewijzen van talent. Aldus luidt Idee 216: ‘De koning komt in de stad. Dat is wel verdrietig voor me. Ik zal u zeggen, waarom. Nu hangt men vlaggen uit. Een daarvan waait heen en weêr voor m'n venster, zoodat het my rood en blauw warrelt in de oogen, en ik belet wordt dit Idee te schryven. Want ideën hebben helderheid noodig. Daarom zal ik maar wat bespiegelingen houden over de verkeerde plaatsing van sommige dingen. Een steen, die nut doet op den weg of in de muur, zou onaangenaam wezen in de maag... rood met wat gom er door... ik wou dat die vlag, 'k weet niet waar was... Slechts dáár niet, voor myn venster niet! Om Godswil, 'k heb behoefte aan licht!... Ik kan weer zien. Ik was bezig over de verkeerde plaatsing... blauw schemerlicht... flap!... rood daarover... 'k zit in paarse duisternis... Zie, de zon moïreert die kleuren... ik behoor niet onder zoo'n vlag te zit- | |
[pagina 617]
| |
ten, en dáár hoort die vlag niet. 't Vervolg, als ik weêr zien kan. 'k Wou liever dat de koning... 't Vervolg hierna... Ja, zoo zyn er veel dingen verkeerd geplaatst... een speld in 't oog, Engeland te Gibraltar, ik hier en dáár die vlag... ik moet het opgeven... Zoo'n steen in de maag hoort daar niet. Zoo'n speld in 't oog, hoort daar niet. Die vlag... 't vervolg hierna... Waar zoo'n steen thuis hoort en dienst doet, weten wy. En die vlag... 'n koningryk voor een vloek! Die vlag, o Koning van Nederland, o staatslieden van Nederland, o volk van Nederland, die vlag behoort te wapperen in den Archipel van Insulinde, waar onze broeders worden meêgevoerd, tot slaaf gemaakt of geslacht door zeeroovers! Daar hoort die vlag! Dáár, Volk, Regeering en Koning van Nederland! Dáár hoort zy, zeg ik u! En zy moet niet hier my hinderen in 't schryven myner Ideën... dat behoorde zy niet te doen, zeg ik u! Ik láát me niet hinderen... Daar plakt ze weêr voor 't raam en zuigt zich vast. Wat rood en wit en blauw... 't is donker... Welnu, ik wil zien! Ik tart die vlag, my 't schryven te beletten... Ik wil zien, ik zie! Fladder maar voort, o vlag! in oneerlyke veiligheid! Ben je niet bang voor wat regen, voor wat stof? Zie je al die kappelluî daaronder? Schrik niet, ze zijn onschadelyk... Zy rooven niet met lans of zwaard of scherpen klewang... En verheug u, weldra zal men u wat rust geven na uw gouverneur-generaals-paradedienst! Er ligt een net foudraaltje klaar van wasdoek. Daar ga je in, vlag... wel te rusten! Maar my dwingen tot werkeloosheid, door uw dom, plakkerig, lichtbedervend gezwabber en gezwets tegen myn venster... dat zult ge niet... dat kunt ge niet... daartoe tart ik u!’ Dit is idee 216, en wie ontzegt het kracht en gloed? Laat mij hier idee 197 mogen uitschrijven. ‘Als dan zoo'n meisje heel inëengefrommeld braaf is, heeft ze kans op trouwen. Heerlyke bestemming! Zy, die vroeger met breikatoen - en kinderlijke onderdanigheid - de kouzen stopte van papa, mag voortaan met echt vrouwelijke onderdanigheid - en breikatoen - de kouzen stoppen van dien jonkman. De breikatoen wordt 's winters wol, maar de onder- | |
[pagina 618]
| |
danigheid blyft in alle saisoenen tot in eeuwigheid, zonder Amen. En ze mag meer! Ze mag de kousjes mazen der kindertjes van dien jonkman. Ook mag ze die kinderen zoogen, wiegen, verzorgen, ja, ze mag sterven in 't kraambed. Ook mag ze nu - begryp eens die vryheid! - zy, die thuis naar bed moest voor elven, zooals 'n fatsoenlyk kind betaamt, ze mag nu opblyven, den ganschen nacht. Zy mag waken voor 't bedje van 't kind des jongen mans. En meer nog. 's Morgens mag ze hem vragen, of hy goed geslapen heeft. Ze mag hem 't ontbyt gereedmaken, voor hy naar z'n zaken gaat. En als hy thuis komt, mag ze tevreden wezen met de hm!'s en de ja!'s en de zoo!'s, die papa overhield van 't aan de “zaken” of in de Societeit uitgegeven kapitaal van papa's geest en gemoed. En ze mag luisteren als papa spreekt, en zwygen als papa knort, en papa wryven met kastanje-olie als-i rhumatiek is. En ze mag, als papa met 'n paar vrinden zit te praten over al de pret, die ze hadden vóór hun huwelyk, naar hare kamer gaan, om daar te peinzen over de schitterende belooning van de deugd.’ Als wij Idee 213 lezen: ‘'t Is zonderling, dat zooveel menschen zich verstouten kinderen te hebben’, of Idee 114: ‘Elke deugd heeft onechte zusters, die de familie schande aandoen’; of Idee 74: ‘Waar blyven toch de “knappe” kinderen?’ dan zeggen wij: niet onaardig. Voorzeker! aan geest ontbreekt het Multatuli niet. Voeg daarbij, dat zijn Ideën met hun bonten inhoud en hun meestal spreukmatigen, aforistischen vorm u uitlokken tot lezen. Eer gij 't weet, hebt gij er een vijf-en-twintigtal achter u. Doch dit alles bijeengenomen verklaart den opgang niet, dien de Ideën maken onder onze jongelieden. Multatuli wordt door hen bemind, omdat zij hun gedachten uitspreekt en de konzekwenties niet verzwijgt waartoe hun beginselen leiden. Voor weinige jaren waren onze jeugdige tijdgenooten, die de leer der kerk verwierpen, en met hun tijd wilden meegaan, modern. Daarna werden zij erg-modern. Thans zien zij op al wat moderne theologie is met verachting neêr. Multatuli heeft, naar hij zegt, meer sympathie voor een gemoedelijken dweeper, dan voor mannen als Meijboom en Muurling en Renan. Als eerstgenoemde verklaard heeft, dat door de nieuwe onderzoe- | |
[pagina 619]
| |
kingen van den laatsten tijd nieuwe uitkomsten verkregen zijn, en dat daaruit nieuwe behoeften zijn ontstaan, zegt Multatuli: ‘Wel wis en zeker! Dat zegt Bamberg ook, als hy - wat hem zelden gebeurt - een tour manqué maakt. 't Is uw kaart niet, m'nheer? Welnu... wat anders dan! Wie van 't gezelschap heeft een zakdoek of horloge?’ Een goochelaar moet nooit verlegen zyn. ‘Nieuwe behoeften!’ Ik ben jaloersch op die uitdrukking. Een ander soort van behoefte aan een andere manier om te geraken tot 'n anders begrepen zaligheid!’ Die arme modernen! Zij zeggen, dat zij nog gelooven aan een God, en zij noemen Jezus nog hun meester! Daar was een tijd, dat Multatuli ook zoo dacht en sprak, maar hij is dien tijd ontwassen. Hier en daar met een glimpje van weemoed, doch meestal op kouden, ruwen toon spreekt hij het uit, dat hij voor-zich aan God en onsterfelijkheid niet gelooft, en dat hij Jezus vooral achting toedraagt om hetgeen de Bijbel niet van hem mededeelt. In een aanteekening van recenten datum schrijft hij het volgende (Idee 233). [‘Om niet te spreken van de opschroevery der Roomsche gruwelen door Protestanten, die niet schynen te weten, dat ook hun geloofsgenooten niet altyd heel zachtzinnig omgingen met dissidenten. Zie den liefelyken Calvijn, zie de mishandeling der Katholieken te Alkmaar, die men - de zeer gereformeerde Hooft getuigt het! - door ratten liet doorknagen. Zie overal waar de zoogenaamd-hervormden de macht hadden om kwaad te doen, of liever: let op de gruwelen die ten allen tijde en overal het gevolg zijn geweest van Goddienery. En toch is dit niet het treurigst gevolg van die pest. 't Is waar er werden duizenden en duizenden gemarteld en vermoord, maar... 't cretiniseeren van de menschheid, dertig geslachten lang, is erger!’ Doch dergelijke laster behoeft hier door ons niet te worden overgenomen. Het bleek reeds genoeg, wat er aan is van den eerbied, dien Multatuli koestert voor den Godsdienst en voor de beslist godsdienstige menschen. De betuiging van hem en zijn geestverwanten, dat zij achting koesteren voor de ‘heelen’, voor de positief-orthodoxen, veel meer dan voor de modernen, is een fraai woord en meer niet. Zij haten den godsdienst. Slechts in die oogenblikken, waarin hun hart, rusteloos en ledig, om den God des levens schreit, en voorts onder den indruk van de waarheid dat de orthodoxie een stelsel is, | |
[pagina 620]
| |
welks logica niet te loochenen valt - slechts onder den indruk van deze twee omstandigheden brengen zij een woord van hulde aan het oude geloof, dat zij echter als alle geloof, wel bezien, een pest noemen. Non tali auxilio! Hoe zulk een afschudden van alle geloof den mensch ontadelt, blijkt uit Multatuli. Zie hier een man met veel gaven, met diep en fijn gevoel, met een zeldzame mate van heerschappij over onze taal, met veel kennis, met veel ontwikkeling op meer dan een gebied. Hij is, naar hij meent, verongelijkt. Zijn land behandelt hem niet naar zijn verdienste. Hij kan niet in zijn behoeften voorzien. Hij kan zijn gezin niet naar eisch verzorgen. En hoe gedraagt hij zich daaronder? Hij schreeuwt dat alles uit op den publieken weg. Hij doet in aller ooren het weerklinken, dat zijn arme vrouw en zijn kind het zoo moeilijk hebben! Hij rekent ons zijn arbeid toe als een onrechtvaardigheid hem aangedaan. Hij schrijft al zuchtende, al vloekende. Hij veracht de geheele wereld. Als een ruwe hagelbui vaart hij heen over onze akkers. Neen, hij heelt en hij troost niet. Over het heiligste spreekt hij op een toon, die u pijnlijk aandoet. ‘Er is, (zoo luidt idee 57) er is maar een weg ten hemel: Golgotha. Wie er wil komen langs anderen weg, is 'n infame smokkelaar.’ Het lust mij niet van zulke ruwe zinsneden er meerdere aan te halen. Ook niet van zijn profanaties, welke vele zijn. Ik begon, zijn ideën lezende, aan te teekenen, welke, naar mijn meening, blijk gaven van de grenzenlooze ijdelheid des schrijvers. Ik moest er meê eindigen want de lijst werd onafzienbaar - en ik las niet de helft van al de gedrukte ideën. Opmerkelijk is de sentimentaliteit, waarmeê Multatuli spreekt over en zelfs tot gevallen vrouwen. Zijn brief aan Mevr. de wed. P. te Z. is inderdaad verwant aan de taal van een waanzinnige. Onze jongelieden kunnen van hem leeren - zuur-zien, bliksemen als een Jupiter, en ‘groenërten met spek te eten,’ als zij hebben ‘nagedacht over God en hun dame’ - zonder evenwel boos te worden op zichzelven. Misschien drinken zij nog liever beiersch bier; en denken zij over God maar niet meer. En als zij spreken over God, doen zij dat à la Multatuli ‘bij wijze van spreken,’ want ze weten niet, ‘wie God is.’ - Arm, jong Nederland! A.W. Bronsveld. |
|