Volledige werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873
(1983)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 595]
| |
Het publiek en het genieZe leven met mekaar als sommige echtparen; dat is: ze kibbelen gezellig; maken vrede om weer opnieuw te kunnen harrewarren; vallen, op het moment, waarop een oningewijde meent dat zij zich gerechtelijk zullen laten scheiden, in elkaars armen; en keeren, juist als iedereen in den waan verkeert, dat zij voor eeuwig alle twistinge hebben afgezworen, elkander den rug toe. ‘Van mekaar meugen ze niet en bij mekaar deugen ze niet’, zegt de voorbijganger met toespeling op een oud-Hollandsche spreekwijze. Het publiek begint gewoonlijk met het gekibbel. Het publiek is van nature geneigd genieën te zoeken en te vertroetelen. Wat het ook kosten moge, wil elke eeuw haar genieën hebben, zoo goed als de vaderen. ‘Wat zou het nageslacht wel van ons denken,’ zegt ze, ‘als wij louter lieden van gezond, nuchter verstand, alledaagsche wetenschappelijkheid of kunstvaardigheid gehad hadden?’... Als het publiek nu een genie meent gevonden te hebben, dan gaat het hem bederven. Het handelt daarbij schijnbaar volgens een bepaald systeem. Het begint met vrijstelling om straks met algeheele uitsluiting te eindigen. Het genie is een wezen van ander leem dan wij. Het genie mag dus aanspraak maken op onbeperkte toegevendheid. Practisch kan het genie niet wezen. 't Mag zich dus ontslagen rekenen van alledaagsche bemoeiingen en alledaagsche verplichtingen. Wil het genie niet leeren - welnu, 't leeren is ook niet uitgevonden voor hem. Wil het genie alle wetten van ordinaire zedelijkheid met voeten treden, - welnu, de moraliteit is niet voor z'n verheven wezen uitgevonden. Wat aan niemand veroorloofd wordt, dat mag het genie vrij en ongehinderd doen. Er ligt immers bij hem ook over het verkeerde een waas van oorspronkelijkheid en talent waarvoor de strengste censor den hoed behoort af te nemen? Dat is de eerste periode. In de volgende is het publiek een weinig aan zijn troetelkind gewoon | |
[pagina 596]
| |
geworden, mompelt hier en daar reeds een stem dat genieën ook menschen zijn, dat de orde der maatschappij niet toelaat den eenen alle lasten op te leggen en den anderen alle lusten te gunnen. Men eischt 't wel niet, maar men zou 't toch heel aardig vinden als het genie zich dit nu en dan eens bliefde te herinneren. Men wil immers gaarne veel, maar men kan niet alles inschikken! Het genie maakt misbruik van de algemeene welwillendheid. Hij heeft bij voorbeeld op de geniaalste wijze een os gekocht of eene vrouw getrouwd en schijnt nu de meening toegedaan, dat het publiek bezwaard moet worden met de taak dien os voor hem te slachten en te braden, of die vrouw te onderhouden. Het genie heeft voorts schulden gemaakt. De man, die de artikelen voor die schulden leverde, mag niet veroordeeld worden al de schade van des genie's verkwisting te dragen. Het genie toont geen greintje kennis van gewoon of dubbel boekhouden te bezitten en ontslaat zich daardoor van het zoeken naar evenwicht tusschen zijn inkomsten en verteringen. Zou 't, vooral voor een genie, zoo'n onoverkomelijk bezwaar opleveren een weinig acht te geven op de kleintjes? Stoort nu het genie zich aan deze gegronde opmerkingen niet, dan treedt het publiek de derde periode binnen en begint zijn troetelkind te verkleinen. Is de man wel ooit een genie geweest? Heeft men zich wellicht door een paar mooie volzinnen en niet-alledaagsche manieren laten bedotten? Gooi hem in elk geval maar in een hoek. Verklaar hem dood. Geef hem over aan de genade van de Droogstoppels en de Rozemeijers. Blijf ons in het vervolg van het lijf met genieën. Een eerlijk kruidenier is meer waard dan een wondermensch, die geen cent op zak heeft, maar zijn secretaire vol onbetaalde rekeningen.
‘Publiek ik veracht u’, antwoordt het genie zoodra het zoover gekomen is. ‘Ik heb de eer u mede te deelen, dat ik zelfs in de dagen onzer vriendelijkste verstandhouding nooit gunstiger over u gedacht heb, dat ik steeds gewalgd heb van uw oppervlakkigheid en domheid.’ Het genie neemt van nu af een onverdragelijken, verwaanden toon aan en kapittelt de heele wereld dat het een aard heeft. In zijn honger naar menschenvleesch maakt hij weldra geen onderscheid meer tusschen vriend en vijand, valt hij bij voorkeur aan op hen, die uit medelijden met zijn verlatenheid of uit gevoel van ordentelijkheid, zijn partij trokken en de vitzieke schare op de vingers tikten. Het genie | |
[pagina 597]
| |
heeft geen beschermer noodig. Gooit de wereld hem in een hoek, dan zal hij van dien hoek een oord voor bedevaarten maken. Het nageslacht zal er heengaan om te weenen over de kleingeestigheid en de bekrompenheid des vaders. En toch zal de laatste groet van het genie voor het publiek zijn. En toch zal het publiek nooit in gebreke blijven een traan te plengen op het graf van een gestorven genie. Bij de lijkbaar zal het zijne rechtmatige grieven vergeten, om de getuigenis af te leggen, dat de wereld een groot verlies geleden heeft en, ondanks al zijn fouten, een vriend verloren.
Wat zouden én publiek, én genie een prettig leven kunnen hebben, als zij van den aanvang hunner kennismaking wat voorzichtiger en, geheel hun samenzijn door, wat verstandiger wilden zijn. 't Is precies als bij een huwelijk. De man, die zijne vrouw een krachtig bewijs zijner liefde wil geven, moet haar geen engel noemen, als zij hare nukken heeft en haar luimen botviert. De vrouw, die gelukkig wil zijn door haren echtgenoot gelukkig te maken, bestrijdt bijtijds hare nukken en luimen - zoodat zij nog schoon en bevallig blijft in de oogen van hem, wien zij eenmaal boven alle schoone en bevallige meisjes behaagde, als haar eerste jeugd verdwenen is - zelfs als de sneeuw op de velden haar een beeld wordt van den dag van morgen... Jonge vrouwen, die zich haar levenstaak aldus voorstellen, wanneer ze in haar bruidstooi voor den spiegel staan, zijn de sieraden harer sekse. En het genie dan? Is het genie niet machtiger dan eene jonge vrouw? |
|