Volledige werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873
(1983)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing
| |
[pagina 532]
| |
zou men gevreesd hebben voor uwe scherpe pen, die niemand spaart? Dat ware zeker denkbaar, zoo gij, als uwe vijanden, bij gebrek aan argumenten, uw toevlucht naamt tot persoonlijke invectiven en insinuatiën, zoo gij niet billijk u wist te verplaatsen op het standpunt van een ander, zoo gij, in een woord minder waar waart en groot en edel. Waarom dan zou men niet durven u te bestrijden, waar men de overtuiging koesterde, dat gij dwaaldet? Dat toch die overtuiging niet bij enkelen slechts maar bij zeer velen bestaat, zult gij zeker niet ontkennen. Gij voert sinds jaren een strijd niet tegen ééne partij maar tegen beide partijen, in welke welhaast het geheele publiek, dat in Indische zaken belang stelt verdeeld is. Slechts quantitatief is het verschil in blaam, dien gij over hebt voor de liberaal-koloniale politiek en voor de verdedigers van het batig slot. En moge er al, als van ouds, gezondigd zijn binnen en buiten de muren van het behoud, dat er krachtige, moedige, overtuigde strijders zijn in beide kampen, gij zult het niet ontkennen. Toch hebben bijna alle aanvallen op Multatuli meer zijn persoon gegolden, dan zijne stellingen, toch heeft hij niet geheel ongelijk, wanneer hij klaagt, dat men trachtte hem dood te zwijgen. Van de bekende transactie met den Max Havelaar af tot aan de zuiver letterkundige beoordeeling zijner Vorstenschool is er bij zijn tegenstanders, bewust of onbewust, een streven zichtbaar om de onaangename stem te smoren of ten minste zijne richting te ignoreeren. Eene struisvogelpolitiek, die niet anders dan de tegenovergestelde uitwerking kan hebben. Reeds op zijn tijdgenooten heeft Multatuli een onmiskenbaren invloed uitgeoefend. Denkbeelden, die tot dusver slechts sluimerden in de borst van menigeen, kregen vorm en uitdrukking en werden de kiemen van nieuwe beschouwingen; de vonken verspreidden zich, een krachtige vlam verteerde menige voorstelling, die verouderd was. Maar eene persoonlijkheid als Multatuli werkt vooral op het geslacht, dat na hem komt. Evenals Jean Jacques Rousseau terecht een voorlooper genoemd is van de revolutie, die hij niet beleefde, en waarvan hij aard en omvang niet voorzag, zoo zal ook een volgende eeuw Multatuli noemen minder nog om de letterkundige waarde zijner geschriften, dan wel als de verpersoonlijking van den geest van vooruitgang - wil men liever van revolutie - op koloniaal terrein. Weer komt ons van zelf de vraag op de lippen: waarom dan toch | |
[pagina 533]
| |
vonden zijne stellingen geen bestrijding? Waarom raapte niemand den handschoen op, dien hij èn behoudslieden èn liberalen, dien hij èn den vereerders van Thorbecke èn den aanhangers van Fransen van de Putte, dien hij in een vlaag van misanthropie à la Jean Jacques het publiek zelf, dat hem las of hoorde, in het aangezicht wierp. Voor een deel zeker is het antwoord niet moeilijk te geven. De vorm van Multatuli's werken eigent zich slecht tot bestrijding. De titel Ideën, die hij aan zijne latere geschriften gaf, was karakteristiek. Het zijn losse denkbeelden tintelend van vernuft, kort en kernachtig, dikwijls onomstootelijk waar, soms betwistbaar, soms de duidelijkste sporen dragend van hartstochtelijke overdrijving. Maar altijd zijn het ideën. Strijd nu eens tegen een idee. Men zou even goed het zwaard kunnen trekken tegen een schaduw. Een idee is in zekeren zin een schaduw, een schim, het kan indruk maken op de verbeeldingskracht, vooral van minder ontwikkelden, die geen eigen denkbeelden hebben; het kan bewondering wekken of schrik, maar het heeft geen substantie, men heeft er geen vat op. Lees: no. 595: ‘En ik bladerde! Daar vond ik stukken van staathuishoudkundigen aard... zonder Stuart Mill, o goden! Toch was er iets zuurs in. Maar ze zijn niet af. Iets er uit:’ ‘Ze zijn niet af’ dat is de indruk dien ons deze ideën maar al te veel geven; het is haast altijd ‘iets er uit’. Het zijn ideën, die ons ter uitwerking worden aangeboden, die vaak onverwachts verschijnen om of plotseling of langzamerhand en ongemerkt van gedaante te veranderen. De vorm van Multatuli's geschriften is echter zeker niet de eenige reden, waarom zij zooveel tegenspraak en toch betrekkelijk zoo weinig instemming hebben gevonden. Wanneer hij in plaats van: ‘niemand durfde’ geschreven had: niemand kon; dan zou hij m.i. veel dichter bij de waarheid geweest zijn. Wie toch zou hem bestrijden? De koloniale reactie. Zij voert den strijd slechts aggressief. Zij zegt niet, zij kan ook niet zeggen: het is onwaar dat de toestand der inboorlingen op onze Indische bezittingen veel te wenschen overlaat. Zij verdedigt zich hoogstens door eene vergelijking met vroegere toestanden en brengt liefst den strijd over op het terrein van den vrijen arbeid van welken zij beweert, dat hij den staat ruïneert ten gunste van eenige particulieren. Op het laatste punt nu schaart zich Multatuli aan hare zijde. | |
[pagina 534]
| |
Het is dus van de liberale partij, dat hij een aanval moest verwachten. Maar in hoofdzaak gaat deze laatste met hem samen; ook hare theorie is: bevordering van het welzijn der inlanders, afschaffing van misbruik en (fluisterend) afschaffing van het batig slot. Wat Multatuli van de daken predikt, huldigt de koloniaalliberale partij in hare binnenkameren. Multatuli heeft het voordeel in de oppositie te zijn, en de zekerheid dat hij in de oppositie zal blijven; dat geeft hem het recht consequent te zijn, eene partij, die aan het roer is of aan het roer hoopt te komen, heeft zeemanschap noodig, zoo zij haar doel hoopt te bereiken. Bij sterken tegenwind is laveeren geen schande. Maar de stuurman ziet gaarne de bakens die de haven aanwijzen; is het hem niet mogelijk er rechtstreeks op aan te zeilen, hij denkt er niet aan ze omver te werpen. Wat op koloniaal gebied het geval was, laat zich eenigszins gewijzigd ook van de andere punten zeggen, die door Multatuli meer werden aangestipt dan uitgewerkt. ‘Ik tastte’, zegt hij, ‘de Natie aan in wat haar 't dierbaarst is. In hare Godsdienst: 'n broodwinning. In hare zeden: broodwinning. In haar vooroordeelen: broodwinning. In haar zoogenaamde staatkunde: broodwinning. In haar wanbestuur der koloniën: broodwinning. In hare principes: broodwinning. In haar huichelarij... nu ja, dit sluit al de vorige broodwinningen in zich.’ Wat moest ‘de natie’ doen. Verklaren, dat de godsdienst haar geen broodwinning maar heilige ernst was, dat hare vooroordeelen op goede gronden steunden, dat hare principes even goed recht van bestaan hadden als die van Multatuli? De herinnering, door Multatuli zelven aangehaald, geeft de verklaring van het stilzwijgen ‘der natie’. ‘De geuzen hebben de kerken geplunderd, de katholieken hebben 't niet belet: zij allen zijn even schuldig.’ De Alva's en ketterjagers van heden zijn onmachtig om dezen geus den mond te snoeren, de overigen zien toe; en zijn er niet weinigen die, de middelen afkeurende, het doel toejuichen; maar - met geuzen redeneert men niet. Immers geheel ongegrond is de bewering, die Multatuli terstond laat volgen: ‘En Nederland was daarmee volkomen tevreden.’ Welhaast niemand in Nederland is ‘volkomen tevreden’ met den gang der zaken, en theoretisch heeft Multatuli zeker een goed deel van het meer ontwikkelde publiek op zijn hand. Maar het gaat met de kiezers, | |
[pagina 535]
| |
als met de ministers van binnenlandsche zaken en van financiën tegenover hun collega van oorlog. Schijnbaar terecht verweet de heer van Houten hun dezer dagen dat zij de stellingen, die zij eens ten opzichte van den generalen staf, de rijdende artillerie o.a. hadden voorgestaan van de banken der afgevaardigden, schenen vergeten te hebben, nu zij de ministerieele zetels hadden veroverd. Een minister - zal de heer van Houten het eens tot zijn eigen verlegenheid ondervinden? - heeft met meer factoren te rekenen dan met de theorie, die hij voorstaat. ‘Het duldt,’ verwijt Multatuli aan Nederland, ‘den millionair van de Putte als minister.’ De uitdrukking is niet kwaad gekozen, al bedoelde de schrijver niet nadruk te leggen op het woord: het duldt. Het persoonlijk aanzien, het prestige, dat de regeering behoort te bezitten, moet bezitten zelfs, zal zij krachtig, hervormend kunnen optreden, het is bij de mannen die bij ons aan het roer zitten, vrij gering. Slechts een man bezat het in de laatste vijf en twintig jaren in hooge mate, en hij is niet meer. Het is aan zijne nagedachtenis, dat Multatuli een twintigtal bladzijden wijdt. Dit half dozijn Ideën, (die overigens buitengewoon arm zijn aan denkbeelden) moet dienen - om Thorbecke van zijn voetstuk te stooten, om aan te toonen dat hij ten onrechte voor een groot man gehouden is? Volstrekt niet. Tot vervelens toe wordt eene uitdrukking, door Mr. Jolles gebezigd aan het graf van zijn vriend, wordt een artikel uit de N. Rott. Courant uitgeplozen, hoewel zij eigentlijk met het fond der kwestie niets te maken hebben. Dit soort van betoog is noch aardig, noch waardig (ik bedoel hiermede natuurlijk niet de witgedoste waardigheid van e.e. predikanten, rechters en professoren maar het gevoel van eigenwaarde, van zelf-respect, dat men bij iemand van een helderen geest en een gezond gemoed mag veronderstellen). Welke conclusie toch trekt Multatuli uit zijne uitweiding over grafrede en het dagbladartikel? Ongeveer deze: dat is dus alles wat Thorbecke's vereerders van hem weten te zeggen. Multatuli veinst eene volkomen onwetendheid van wat Thorbecke eigentlijk voor verdienstelijks verricht heeft. Het is echter niet de welwillende, Socratische onwetendheid, die verlokt tot nadenken, tot logische redeneering. Het is de schijnaanval, die den vijand uit het goed versterkte kamp moet lokken om zijn zwakke punten te bespieden en hem in een hinderlaag te lokken. Multatuli kent onze binnenlandsche | |
[pagina 536]
| |
geschiedenis genoeg om het onderscheid te beoordeelen tusschen den toestand vóór en ná '48, en hij kent ook zeer goed het aandeel, dat Thorbecke aan die verandering gehad heeft. Het ontbreekt dan ook waarlijk niet aan gelegenheid om zich daaromtrent op de hoogte te stellenGa naar voetnoot* en zijn eisch aan de N. Rott. om ‘het’ orgaan van den heer Heemskerk ‘eens flink onder 't oog te brengen, wat Thorbecke wèl gedaan en niet tegengehouden heeft.’ is vrij naief. Wil nu Multatuli betoogen, dat de toestand - niet in Indië maar hier te lande - vóór '48 beter was dan nu, of dat Thorbecke aan die verandering geen overwegend deel had, zooals tot dusver ieder meende, à la bonne heure! dat is zijn zaak, maar daarvan vinden wij in zijn ideën niets. Hij bepaalt zich tot de krachtige maar minder overtuigende verklaring, dat Thorbecke was een ‘homunculus’; dat Thorbecke ‘van die ellendelingen boven-aan’ staat; dat Thorbecke ‘de plaats innam van beteren dan hij’. Het laatste is Multatuli's hoofdgrief, en wij hadden dus billijkerwijze mogen verwachten, dat hij die ‘beteren’ zou genoemd hebben. Ik twijfel toch, of iemand zal kunnen raden, zelfs op wie Multatuli doelt. Of hebben we hier weer zoo'n fraze, die ongelukkig deze Ideën nu en dan zoo jammerlijk ontsieren. In dezen bundel der Ideën treedt Multatuli voor 't eerst op als schrijver van professie. Tot nog toe had hij zich, zoo 't schijnt, voor dien naam geschaamd, het streed, denk ik, tegen zijn waardigheid. Nu nog roept hij het ‘schande over u, Nederlanders!’ uit bij de vraag, waarom zijn geschrijf geldswaarde heeft. Zullen we glimlachen over die schaamte? We zouden het wellicht doen, zoo we op Multatuli's standpunt stonden en als de oude heelmeesters slechts met staal en vuur het vooroordeel trachten te genezen. Die schaamte toch is een volstrekt niet zeldzaam voorkomend en evenmin onschadelijk vooroordeel. Iedere arbeid, iedere nuttige, productieve arbeid ten minste, is verkoopbaar, heeft geldswaarde; waarom de arbeid des geestes niet evenzeer als die der handen? Ligt er schande in van de vruchten zijns arbeids te moeten leven? Ik onderstel, dat Multatuli het met mij een idealen toestand zou achten, zoo iedereen daartoe verplicht was. Of mag de geleerde de vruchten zijner studie wel als | |
[pagina 537]
| |
handelsartikel aan de markt brengen; de kunstenaar, de dichter de vruchten zijner inspiratie niet? Staat de spontane werking van des laatsten brein zoo veel minder hoog, of zooveel hooger dan de meer doorwrochte arbeid van het denkvermogen des eersten? Multatuli wil wel traktement van den staat trekken voor den arbeid, die, zoo het in zijn macht stond, een nieuwen, beteren toestand zou in 't leven roepen; hij aarzelt geld te nemen van het Nederlandsche volk voor den arbeid, die even nuttig kan zijn. Het ware te wenschen, dat zij, die zoo ijveren voor meer gezonde toestanden, zoo strijd voerden tegen allerlei vooroordeelen, niet zelf het voorbeeld gaven van een vooroordeel te huldigen, dat slechts door machtspreuken als ‘het verkoopen van zijn geesteskinderen’ e.d. kan worden verdedigd. |
|