| |
[23 november 1872
Vosmaer over Vorstenschool in Ned. Spectator]
23 november 1872
Beoordeling van Vorstenschool door C. Vosmaer in De Nederlandsche Spectator, nr. 47, blz. 371-374. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.)
Voor het tweede gedeelte zie 30 november.
den dubbelen laster: in deze alinea wordt de intrige van Vorstenschool niet juist weergegeven.
| |
Multatuli's drama.
Het is geen fraze te zeggen dat onze letterkunde met een nieuw kunstwerk van den heer Douwes Dekker is verrijkt. Zijn drama Vor- | |
| |
stenschool, in den 4en bundel Ideën onlangs uitgekomen, behoort, naar mijne overtuiging tot de fijnste en krachtigste verschijnselen onzer letterkunde.
Door het leven der voorgestelde personen, door den gloed van 't koloriet, door de edele fijnheid van 't gevoel, en de stoute en breede behandeling overtreft het alles wat Multatuli schreef, en hoeveel schoons, de schrijver vergeve het mij, heeft hij geschreven!
Het moet niet gezegd worden dat dit drama onopgemerkt ons voorbij ging, en ik vat de pen, om hier van mijne bewondering rekenschap gevend anderen er toe op te wekken.
Vorstenschool, noemde Multatuli dit drama en in de beschouwingen die hij er aan laat voorafgaan, slaat hij dezen ondertitel voor:
of
vluchtige schets van 'n paar verschillende wijzen waarop hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen opvatten.
Ik sla dien ondertitel af; hij is volstrekt verwerpelijk. Hij zegt hetzelfde in zestien woorden, wat het éene Vorstenschool aanduidt. Ieder weet wat hij onder l'Ecole des femmes, l'Ecole des maris, l'Ecole des vieillards te verstaan heeft; ieder beseft dat daar voor ons toeschouwers en voor de genoemde lieden iets te leeren valt.
De in deze woorden omschreven raad, het hier gegeven hooge voorbeeld, was den schrijver de hoofdzaak, zooals hij te recht aanmerkt; en niet, gelijk hij er op doet volgen, ‘het povere, door Louise en mij even onachtzaam behandeld, kuiperytje.’
Hier zou een klein misverstand kunnen rijzen. Vat ik de uitdrukking ‘onachtzaam’ verkeerd op? Bedoelt de schrijver dat hij die intrigue met opzet in halfdonker, bijna in donker, liet, dan heb ik er weinig tegen te zeggen. Maar, in verband met sommige eigenaardige, zeer vaak voorkomende uitdrukkingen van Multatuli, meende ik hierin eene van die wijzen te zien waarop hij zijn werk en zijn talent pleegt te bejegenen. Van dien geest meen ik in dit woord ‘onachtzaam’ een weerklank te vinden. Wij stuiten bij hem dikwijls op de verachting van litteraire kunst, van vorm, van ‘mooi schrijven’ en ‘mooi’ gevonden worden, van ‘publiek’ enz.
Ik weet wel dat ik hier den bekenden korrel zout moet bijdoen. Maar toch doen die uitdrukkingen mij onaangenaam aan. De heerlijke gaaf van aan goede en ware denkbeelden zulk eene bezielde gestalte te geven, dat zij vóor ons staan en ons in 't gemoed grijpen, als levende
| |
| |
wezens en verschijnselen, is te edel om haar minachtend te behandelen. En het is een te gelukkig verschijnsel, wanneer het publiek schoone zaken schoon vindt, dan dat wij het ondankbaar zouden minachten. Het is den schrijver niet om de kunst alleen, om den vorm uitsluitend te doen; en daarin heeft hij volkomen recht. Maar als hij kunstenaar is, en dat is Multatuli in hooge mate, mag hij ook niet alleen en uitsluitend op den zedelijken en geestelijken inhoud nadruk leggen. Hij weet dat trouwens ook wel en zei te recht: ‘dat 'n artist geen kathechiseermeester is’.
Het is den artist ook niet geoorloofd eenige epizode ‘onachtzaam’ te behandelen. Elk deel, al is het onderdeel, al is het in halve tinten of halfdonker gehouden, eischt even goede zorg als de hoofdzaken in het volle licht.
In dergelijke uitdrukkingen - de verachting van het publiek, de minachting van mooi schrijven, van de uitwerking dat anderen zijn schrijven mooi vinden, van den kunstvorm, de quasi-onachtzaamheid ten aanzien van sommige onderdeelen - ligt eigenlijk eenige onoprechtheid. Of wilt ge, schijn van onoprechtheid. Als men den schoonen vorm minacht, schrijft men geen drama als dit. Het is onwaar dat deze schrijver volkomen onverschillig is omtrent den vorm, en ook in de groote vrijheden die hij met de taal neemt is alles bedoeling en geen ‘onachtzaamheid’.
Multatuli heeft eene jonge, schoone, edele vorstin voorgesteld, die vervuld van de idealen harer roeping, het volk wil leeren kennen en gelukkig wil maken; zij houdt zich ijvrig bezig met het inwinnen van
Berichten over alles wat by 't Volk
Niet is zooals het wezen moest, en toch-
Dat hoop ik! - eenmaal anders wezen zal.
Soms ontvangt zij menschen uit het volk en ondervraagt ze over hun leven. Soms arbeidt ze tot 's avonds laat met den staatsman, graaf Van Weert, zooals ze, in 't bijzijn der koningin-moeder, deed den avond voor 't eerste tooneel. Hoe Louise, de koningin, over menschen en zaken denkt? Zie hier.
De koningin-moeder vroeg of ze Van Weert niet zeer bekwaam vond?
| |
| |
- Als velen van z'n soort.
- Iets anders, moeder... hier! En dat ontbreekt
Die man draagt als de Kerstboom, juist zooveel
Als vader schooltyd en mama routine
Hem strikten in de takjes... nooit iets meer!
... leven moet de mensch,
Dat is gevoelen, denken, werken, streven
En vruchten dragen, honderd... duizendvoud!
.................. Graaf Otto is...... gewoon,
En in den vreemden tyd dien wy beleven,
Is, op zyn standpunt, 't ordinaire: misdaad.
Gewoonheid is een giftig woekerkruid
Dat zelf geen vruchten draagt, en z'n venyn
Gebruikt om, wat er opschiet aan z'n zy,
Te doemen tot gelyke onvruchtbaarheid.
Gewoonheid is verdienstes vyandin,
Een schutsvrouw van het kleine, van 't gemeene.
Wat uitsteekt, moet geknakt. Wat blinkt, bevuild.
Wat vlucht neemt, neergeslagen en gekneveld.
Talent, geloochend, of gesmoord met m.a.a.ren,
En daarna doodgezwegen... als het kan.
Genie... ha, vraag Van Weert eens naar genie!
Maar dat 's 'n sprookje, een mythe, een onding,
Of erger nog,... iets... iets... iets onfatsoenlyks...
..................... Neem zulk een man
Eens z'n kommiezen af, en z'n rapporten,
En zie eens wat hyzelf begrypt of weet,
Ik had het eenmaal nu er opgezet
In zyn gemoed een vonk te werpen van 't geloof
Aan mooglykheid op beter toekomst, moeder!
Ge weet niet hoe dat denkbeeld my bezielt
| |
| |
- Dweepster, lieve dweepster!
- Neen, zeg dat niet... om - godswil, zeg dat niet!
In dweepzucht is bedrog, en ik zoek waarheid.
Ik wil doorgronden wat geschieden kan,
Is laag gezonken, moeder! Ziel en hart
Gaan onder, by aanhoudend stoflyk lyden.
De gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd,
Wat is den arme, 't schoon der lente? Niets!
Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst?
Wat is hem poëzie? Wat! Liefde? Niets,
Dat alles mág hem niets zyn. Alle vlucht
Is hem verboden door de werklykheid.
Die elke poging tot verzet, bestraft
Ik al m'n kracht ten offer heb gebracht
Aan 't welzyn van m'n medemenschen... dan,
Ja, dan noem ik myzelve Koningin,
Dan neem ik 't aan als eerelyk verdiend,
Wanneer het volk my toejuicht... eerder niet!
Als de koningin haar hooge idealen heeft uitgesproken, laat de dichter de koningin-moeder den naam van haar zoon, Louise's gemaal, noemen. Fijn en waar is die overgang: Louise houdt de eer van haar gemaal altijd op, zij denkt en voelt meer dan zij zeggen wil, zij zoekt eene afleiding:
- Z'n majesteit denkt juist als ik, mama!
En mocht er soms... hy heeft een edel hart!
welnu... waartoe zou anders liefde dienen?
Ik wilde... ik zal... ik moet hem... o, myn George...
| |
| |
Natuurlijk is deze afleiding aangebracht: Louise slaat hare moeder een rijtoer voor, naar buiten, naar de groene weiden, waar 't vee graast...
- Als 't ons maar niet veracht, dat vee, omdat...
zegt ondeugend de koningin-moeder, wier geest niet zulk een hooge vlucht neemt.
Naast Louise staat haar gemaal, die noch niet geleerd heeft de dwaaste en ijdelste bemoeiingen met nietigheden voor een ernstig streven te verwisselen, doch in wiens gemoed het gevoel voor het edele en groote sluimert.
Het tweede bedrijf geeft ons een tooneel tusschen de lakeien; daarna tusschen den koning en den kleedermaker, die na rijp beraad, bij de gewichtige proeven omtrent vorm en kleur der schouderweeren, ‘de kleur die uwe Majesteit bevalt’ kiest! dan de scène met de jongelui van 't hof, vol bijtende satire, onder anderen over een troonrede; tot dat eindelijk de koning de insinuatie van Hesselfeld over Van Weert's verblijf op Louise's Rust (het buiten der koningin) hoort en in woede opstuift - deze geheele voorstelling, met haar drieërlei verloop is brutaal stout, op den grens van 't mooglijke, en toch met groot meesterschap behandeld.
Uit een ander deel der maatschappij is een tweede groep genomen. Een meisje, Hanna, naaister voor haar levensonderhoud, verloofd aan een klerk bij een ministerie, die dichter is; een broeder, werkman, wien de onbevlekte naam zijner zuster 't hoogste goed is; een dronkaard, uit wiens gezin Hanna het jongste weesje tot zich neemt en verzorgt. De laster speelt zijn rol. Aan het hof wordt de koningin verdacht gemaakt van een ongeoorloofde betrekking met graaf Van Weert. Den koning foltert de verdenking.
De werkelijkheid is dat de naam van graaf Van Weert door een ander heer van 't hof, (Hesselfeld?), die aan Hanna wel eens een bezoek wou brengen en daartoe den dronkaard Puf aanklampt, wordt misbruikt. Hierdoor komt ook Hanna's naam op de tong. De rechtsgeleerde minister van Huisde en een ander staatsman, Hesselfeld, schijnen den dubbelen laster te willen gebruiken in dien zin dat de graaf Van Weert niet om Hanna zelve bij deze zou komen, maar om de koningin daar te ontmoeten.
| |
| |
De koningin gaat met hare eeredame de Walbourg naar Hanna's woning. Daar ontdekt zij de gansche kuiperij. Daar komt ook Hesselfeld, als lakei vermomd, om Hanna aan te raden de intrigue tusschen de koningin en graaf Van Weert aan den koning mee te deelen en zoo zich van den laster jegens haar zelve te bevrijden. Hanna weigert de koningin ongelukkig te maken. Hessefeld ontdekt op eens de koningin. ‘Majesteit!’ roept hij ontsteld, en allen weten nu wie ze voor zich zien. Hanna laat verschrikt het pak goed, dat de koningin haar ter bewerking medegebracht had, op den grond vallen.
‘Raap op!’ zegt Louise, de koningin, tot den als lakei vermomden verrader, die het pak opneemt en aan Hanna terug geeft.
Louise zegt dan tot Hanna:
‘Vaarwel... of neen: tot weerziens, Hanna!
Ik mag wel Hansje zeggen... niet? Dat stemt
Wees gezegend, edel kind!’
Maar thans blijven haar twee dingen te doen over: de voldoening aan Hanna en de herstelling van haar goeden naam, en die van haar eigene eer.
Het is een fijne, meesterlijke greep van den dichter, dat hij mooglijkheid gezien heeft aan beiden te laten voldoen, zonder dat de koningin zich behoeft te vernederen om zich zelve tegenover een van Huisde en Hesselfeld te rechtvaardigen.
In het vertrek der koningin zit de Walbourg. De koning treedt gejaagd binnen; hij vergeeft zich niet dat hij een oogenblik zijne vrouw kon verdenken; hij zoekt
Vergeving... die ze my niet schenken kan
Omdat ik... haar niet zeggen durf, waarvoor!
Hij zoekt de koningin die noch niet is teruggekeerd; hij draagt aan de Walbourg op haar te zeggen hoe schoon hij alles hier vindt, hoe rein hier de lucht is, en haar de roos te geven die hij zelf voor haar plukte.
| |
| |
Nadat hij weg is gegaan, komt van Huisde, hier ontboden. Daarna de koningin, die de roos op hare borst draagt; eindelijk Hanna, haar broeder en haar verloofde. Allen gaan zitten; de ‘executie’ begint.
Weest niet verlegen, kind'ren! Neemt dáar plaats!
Is... een notaris. Hy mag alles hooren-
Ja zelfs, hy moet het hooren!-
Om u, in zyne tegenwoordigheid
Een blyk te geven van myn achting. U...
De hand! En u, de hand... en u... een kus
Gaat nu zitten en luistert:
Neem plaats, m'nheer Van Huisde! Ik was zoo vry
U hier te ontbieden, om u een verzoek
Heb van uw roem als rechtsman veel gehoord,
Iets anders nog: hebt gy verstand van vlinders?
| |
| |
- Blyf zitten. Hebt gy ooit
Zoo'n beestje, fladdrend, tegenstrevend, op
Een schyf van kurk genageld? Blyf toch zitten!
Een slecht entomoloog, die dat niet kan,
En die zich roeren laat door de onschuld van
Zoo'n beestje! Als 't nog 'n slang was, of 'n wesp,
Een scorpioen, 'n pad, 'n adder...... dan, ja dan
Dan zou ikzelf - wie weet! het na'glen op
Een plank, en mij niet storen aan 't gespartel
En slaan met vaste hand den priem door 't hart!
- Blyf zitten. Nu ter zake!
Na den dus eerst opgeprikten vlinder, of liever den scorpioen, eenige fijne pijnigingen te hebben doen ondergaan, vervolgt Louise:
Dat ook filosofie uw vak is... maar
Het Recht, de Rechten, is toch hoofdzaak, niet?
- Voorzeker, Majesteit, maar...
Ik heb u een bekentenis te doen,
Iets zeer vertrouwlyks, iets dat men niet
Dan aan dezulken openbaart, wier eer
- O, Majesteit, myn dank...
| |
| |
............ Ge kunt toch zwygen.
- O, Majesteit, die eer,... myn woord...
Ik zeg u dan...............
De zaak is dat ik..., my verveel, ziedaar!
De koningin gaat voort met van Huisde, die allengs onraad vermoedt, te martelen; met hem, na een hem onbegrijpelijke tirade over haar vijver met karpers, te vragen of hij haar leeraar in 't recht wil zijn. Zij kent geen Latijn, zegt ze, maar dat is niets; zij slaat een woordenboek op, a, abs, absque, alibi - een alibi, wat is dat? mijnheer Van Huisde, vraagt ze.
Van Huisde, in wiens kuiperij met Hesselfeld dit woord en het bewijzen van een alibi waren voorgekomen, gevoelt zich meer en meer als de adder, die aan den plank gespijkerd is.
- Smeeken hoort bij Recht niet.
.............. Kom aan, laat hooren,
Wat is een alibi, m'nheer Van Huisde!
- Graaf Van Weert is éerlyk man,
En heeft met alibieën niets te maken.
| |
| |
Kom aan, ik wacht! Of zou de vlinder soms
Van Huisde (die thans alles begrypt)
Vergoeden, schaadloos stellen... men kan vordren
Herman (de broeder van Hanna)
- Schaadloos stellen? Wie en wat?
My, voor de niet ontvangen les in 't Recht?
Vergoeden? Wat? Waarom? Zyt gy zoo ryk?
Meent ge alles met een weinig geld... o, o,
................................
Kom-aan, m'nheer Van Huisde, spreek! Weet gy
Nog altyd niet wat Recht is? Spaar uw mouw!
Hanna, vliegt op en valt voor de voeten der koningin neer.
Weet gy nog altyd niet wat Recht is?
Uw plaats is daár niet! Op! sta op!
| |
| |
Omlaag... neer... neder... op den grond
Van Huisde, die zich al tegenstrevend, dieper boog, valt by dit laatste woord
tot de koningin-moeder die binnen komt
Ik heb dit tooneel, aangrijpend en machtig van werking, willen overschrijven, opdat de verheven schoonheid er van onzen lezers dit drama zoo spoedig mogelijk doe ter hand nemen. Behoef ik op de even hooggestemde, als toch uiterst gemakkelijke en natuurlijke taal te wijzen? Zal het noodig zijn de schoonheden hiervan met den vinger aan te wijzen? Liefst bederf ik den indruk daar niet mede, maar bewaar voor een volgenden keer het bespreken van eenige opmerkingen en onderdeelen.
C. Vosmaer.
|
|