Volledige werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873
(1983)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[28 mei 1872
| |
[pagina 228]
| |
Dat noch ‘de dagbladpers’, noch ‘de tijdschriften’ van Multatuli's Ideën notitie namen, pleit alzoo tegen de redactiën, maar moeilijk te verklaren of van bijzonder gewicht is het verschijnsel niet. Het eenige wat men van Multatuli heeft ‘aangedurfd’ is zijn Bruid daarboven. Dit stuk is o.a. in de Gids van December 1866 besproken. De critiek is onderteekend: Schimmel. De recensent acht, naar de regels der kunst, de Bruid daarboven niet hoog en vindt de données valsch. Ik heb weinig verstand van de kunstregelen, die voor tooneelstukken gelden, en weet niet met voldoende juistheid aan welke voorwaarden de données moeten beantwoorden om in de oogen der kenners van poësie door te gaan voor waar zoodat ik niet kan nagaan of de kunst-kritiek van Schimmel zich al of niet verdedigen laat. Ik voor mij vind bijna alle poësie onwaar, ook die de kunstrechters gewoon zijn uitbundig te prijzen, doch ik wil aannemen, ja acht het waarschijnlijk, zelfs zonder af te gaan op Multatuli's eigen uitspraak, dat de Bruid daarboven valsche poësie (in den engeren zin van het woord) bevat. Maar de uitval, dien Schimmel, na op de Bruid daarboven zijn critische kunst te hebben uitgeoefend, tegen Multatuli's sämmtliche Schrifte zich veroorlooft, verdient m.i. gestrenge berisping, en is alleen te verklaren uit de hoogst eenzijdige geestesrichting die aan Schimmel eigen schijnt. ‘Wat Multatuli ná zijn Max Havelaar heeft geschonken’, aldus laat deze criticus zich op pag. 475 uit, ‘staat tot dat niet licht te vergeten werk bijna in dezelfde verhouding als wat hij in 1843 schreef. In dat opzicht gelijkt hij eenigzins op Barbier, die slechts eens zich tot de hoogte van het genie verhief, die een oogenblik als meteoor hel schitterde, maar zich voor en na dat oogenblik in des te dikker duisternis bevond. Multatuli's subjectiviteit schijnt niet bij machte... nieuwe types [als Droogstoppel] te scheppen!’ Of dat de hoofdzaak ware! En Vrije-arbeid en Ideën prulwerk, gewrochten der duisternis! Gelukkig is alle beoordeeling wederkeerig, en ligt in Schimmel's minachting of afkeer van Multatuli's Ideën het recht opgesloten tot de gissing dat Schimmel een litterator is, scherpziend op letters, minder op woorden, nog minder op gedachten, allerminst... ja, blind voor het doel door den auteur beoogd, litterator alzoo in den slechten zin van het woord. Arme Schimmel! Berisping verdient ge, maar medelijden tevens. | |
[pagina 229]
| |
Is er iets zotter dan 't beoordeelen van een auteur naar 't aantal dusgenaamde ‘nieuwe types’, die hij in zijn werken ‘schept’? Wat heeft dat accidenteele ‘types scheppen’ te maken met het streven naar wiskundige, menschkundige, wijsgeerige of andere waarheid? En is zelfs uit het oogpunt van kunst het scheppen van types niet iets geheel bijkomstigs en toevalligs? Welk een maatstaf voor degelijkheid of genot, het aantal geschapen types! Is het niet alsof wij een blinde hoorden spreken over kleuren, een zonbewoner over aardsche toestanden, een schoolmeester over wijsbegeerte, een kunstenmaker over kunst? Als Multatuli 't verkoos, zou hij zeer goed zich de weelde kunnen veroorloven om ‘nieuwe types’ te beschrijven (want scheppen is nu eenmaal een fautieve uitdrukking, gelijk litteratoren er zoovele bezigen) en daarenboven is die beschrijving geen zaak van genie zoozeer dan van geduld. Mocht inderdaad hem eens de lust daartoe bekruipen, dan beveel ik hem aan eene studie te geven van den specialiteit-litterator, blind, behalve voor letters, woorden en getal types, doch niettemin bereid te oordeelen over de werken van hen, die naar waarheid streven, d.i. van ware poëten. Poësie immers, althans de echte, zeldzame soort, vordert waarheid, waaruit terstond volgt dat de groote meerderheid der ‘letterkundigen’ niets met werkelijke poësie gemeen heeft, al meenen zij daarvan een monopolie te bezitten. ‘In de meening, dat waarheid niet poëtisch wezen zou’, zegt Multatuli terecht in Ideën III, pag. 30, ‘ligt eene betreurenswaardige dwaling. De voortbrengselen onzer letterkunde zijn uit afgronden en wolken gemaakt. Wanhoop, haat, liefde, armoede, weelde, misdaad, deugd... alles is overdreven, overspannen, tot het onmogelijke uitgerekt, verrekt en dus: onwaar. Niet aan poësie wijt ik die dwalingen. Zij wil waarheid. Neen, het is de zucht naar valsche poësie, die voldoen moet aan valschen smaak, aan valsche behoeften. Dat verdoemelijk namaaksel is oorzaak van de minachting, waaraan de ware poësie is blootgesteld. Deze toch is met wijsbegeerte één en streeft met haar naar het juist begrip der dingen. Ware poësie is van vrije studie niet de tegenstandster, maar de lieve, trouwe bondgenoot’. Van vrije studie heeft de heer Schimmel waarschijnlijk geen besef. Doch laat ons hem met rust laten. Hij telle ‘types’. Wie weet of ook | |
[pagina 230]
| |
die bezigheid, evenzeer als het elkander bewierooken onzer ‘corypheën’ of het zich voor schoolboekjes geestdriftig maken onzer courantiers, niet eene noodzakelijke functie is in de huishouding der natuur. Es muss auch solche Kaüze geben! (blz. 257-261)
In het middendeel onderscheidt Feringe twee klassen van auteurs, gekenmerkt óf door meer amusement en poëzie, óf door meer nadenken en exactitude, kort gezegd de letterkundigen en de wiskundigen.
Multatuli's groote verdienste is het tot beide kampen te behooren, niet omdat hij op de grens staat, die ze scheidt, maar omdat hij volkomen goed in beide kampen te huis is. Als ik mij niet vergis, dan ligt in deze omstandigheid de voorname reden van zijn succes, waarbij komt dat hij in beide kampen niet soldaat is, of kapitein, maar generaal. Multatuli's geschriften bewijzen de stelling, die zoovelen aanvankelijk baroque schijnt, dat er exacte poesie en poetische exactitude bestaat, dat ‘ware poesie van vrije studie niet is de tegenstandster, maar de lieve trouwe bondgenoot,’ dat de strijd tusschen ‘gemoed’ en ‘verstand,’ tusschen de ‘letterkundigen’ en de ‘wiskundigen’, of hoe men hen noeme, niet zoozeer is te wijten aan den aard der dingen, dan wel aan de gebrekkige waarheidsliefde der ‘letterkundigen’ en aan de voorbarige deducties hunner bestrijders. Multatuli's arbeid is als eene profetie. Deze nl. dat op den langen duur die strijd ophouden zal. (blz. 264-265)
Na deze twee meer algemene beschouwingen houdt Feringa zich in het derde en laatste gedeelte speciaal bezig met Ideën III.
Ik heb beweerd dat Multatuli even goed te huis is in het kamp der ‘letterkundigen’ als in dat der ‘wiskundigen’. Inderdaad, ik zou verlegen zijn als ik moest zeggen, wat zijn fort is. Zijn zin voor waarheid en zijn heldere blik doen evenzeer verbaasd staan als zijn zin voor kunst en de diepte of de fijnheid van zijn gevoel. Men bewondert zijn stijl zoowel en zijn schrijverstalent, als zijne verhevene, voortreffelijke denkbeelden. Niet alles wat Multatuli schreef is even uitmuntend, en al erken ik dat hij in den regel scherper ziet dan ik, hij heeft vele dingen gezegd die ik niet beamen kan, die ik bestrijden zou, m.a.w. en naar mijne | |
[pagina 231]
| |
meening, niet ten allen tijde ziet hij scherp. Wie echter wil uitmaken in welk opzicht iemand het meest uitmunt, neme van alles de beste gewrochten tot proeve. Dit voorschrift volgende, was ik nu eens genegen meer Multatuli's exactitude en wijsgeerigen zin te prijzen, dan weder zijn poesie en zijn letterkundig talent, of (om met Mill te spreken) nu eens zijn vermogen ideën te voorschijn te roepen, samenhangende door gelijktijdigheid, dan weder de kracht van zijn geest in 't voortbrengen van denkbeelden, door opeenvolging geassocieerd. Ten slotte bleef ik geneigd hem meer nog als letterkundige te achten dan als wijsgeer. Den doorslag gaf de lectuur van den derden bundel Ideën. Niet de bundel op zich zelf beschouwd. Integendeel, deze is, bij zijne voorgangers vergeleken, meer betoogend, minder pathetisch, meer overtuigend, minder excentriek (in de slechte beteekenis van het woord), meer objectief-waar, minder eenzijdig. Wat den doorslag gaf, waren de Ideën van den derden bundel in verband met de welbekende voordrachten door Multatuli eenigen tijd te voren gehouden. Die zóó over publieke voordragerij kan schrijven als in de Ideën geschiedt, of die in 't algemeen Multatuli's kennis bezit, kan niet optreden als publiek redenaar, of hij maakt zich schuldig aan moeilijk te verdedigen inconsequentie. Het is mij een raadsel wat Multatuli kan bewogen hebben tot redenarij. Ik wil aannemen, ik ben overtuigd dat hij goed en degelijk heeft voorgedragen - bij ondervinding kan ik niet spreken, ik heb een afkeer van redevoeringen, van handgeklap, terugroepen en dergelijke banaliteiten en neem mij zooveel doenlijk in acht voor zulke dingen -; maar bijna alles wat hij nu in Ideën III op zoo uitstekende en afdoende wijze tegen publiek-spreken aanvoert, wist hij, en kan tot zekere hoogte elkeen die nadenkt, ook zonder veel ondervinding of overmaat van wijsbegeerte, weten. Wat men te zeggen heeft is de moeite van 't drukken waard en heeft dan oneindig meer beteekenis dan het gesproken woord, 't welk als damp vervliegt, óf het kan niet de druk- en uitgeversloonen goedmaken, maar dan is het ook sobere kost voor geachte toehoorders. Een boek kan ieder lezen op zijn gemak, op den tijd die hem het best uitkomt, hij kan het nalezen, bestudeeren enz. Niets van die voordeelen heeft het gesprokene, of liever het weinigje dat van het gesprokene doordringt tot het bewustzijn van den hoorder, die zich te midden van | |
[pagina 232]
| |
allerlei afleiding bevindt. Het eenige wat de redevoering voor heeft, is de accentuatie, de klem die de redenaar op de juiste plaatsen legt, en - voor wie er aan hecht - zijne gebaren. Maar klem en gebarenspel hebben in elk geval eene geringe waarde, en er is alle kans door een paar doelmatige teekens het gemis aan accentuatie zeer voldoende te vergoeden, als tot dit doel de schoolmeesterij slechts een weinig meêwerken wil. Zij immers is het, die het praerogatief bezit zulke teekens ‘uit te vinden’, d.i. vast te stellen, en het zal wel vergeefsche moeite zijn als iemand, niet tot haar gilde behoorend, zich onledig hield met het uitdenken eener gepaste notatie voor meerderen of minderen nadruk, van een teeken voor uitgespreide armen, een figuur voor rollende oogen en nog een paar van zulke symbolen meer. Thans is Multatuli van publiek-spreken geheel afkeerig en zijn derde bundel Ideën herinnert op min aangename wijze dat hij dien geheel gegronden afkeer vroeger niet scheen te kennen, wat op eene ongelijkmatigheid, eene wispelturigheid van inzicht wijst, die een vrij in-'t-oog-loopend kenmerk is van ‘letterkundigen’, wier liefde, naar hun eigen zeggen, aan haat grenst, wier kennis niet allengs en zorgvuldig wordt vergaderd, gelijk tal van kleine kristallen zich aansluiten aan een kern-kristal, maar die naar Goethe's verkeerden, althans verkeerd toegepasten raad handelen: ‘greif nur hinein in's volle Menschenleben’ - voor 't grijpen is nu eenmaal de waarheid niet - en maar al te vaak van Saulus in Paulus veranderen en vice versâ. Zonder die ongelijkmatigheid evenwel zouden wij Multatuli's prachtige persifflage der redenarij hoogstwaarschijnlijk moeten missen. Ware de voordrachten-kwaal niet ongeneeslijk, had niet die draak onwondbare leden, voor goed zou Multatuli dat monster hebben vermorseld. Toch brengt Multatuli's strijd tegen het veelhoofdig ondier zijn nut aan. En tevens is het voor onpartijdige aanschouwers een vermakelijk tooneel, die executie aller redevoerders, der nuts-vrienden en van de geheele witgedaste bent, met de welbekende uitgestreken gelaatstrekken, de schreeuwerige stemmen, den gehuichelden ernst en gemaakte scherts. Geen plaatsje zoo klein, of men vindt er van die prostitués, zeer gemakkelijk ook buiten de uren van hun bedrijf te herkennen, want ‘hun gezicht staat er naar, ik vergis mij daar nooit in’ (woorden van een hunner toejuichers in 't openbaar, die echter, als veel zulke toejuichers, zich veroorlooft hen te bespotten achter hun rug). | |
[pagina 233]
| |
Grondiger dan iemand vóór hem heeft Multatuli bewezen dat de beste redevoering slechts hoogst minime vruchten kan afwerpen, en treffend door waarheid en aanschouwelijkheid zijn de passages, waarin hij het lijden schetst, dat noodwendig ten deel valt aan den zeldzamen publiek-spreker, die 't wel meent met zijn gehoor, wiens rede doordacht is en ernstig de bevordering beoogt van het goede. Het publiek wil zich vermaken. Misschien wil het publiek wel iets nieuws vernemen ook. Ja, er zijn er onder, die wellicht een en ander, zelfs veel zouden willen leeren, al is het dan onder voorwaarde dat het hun zeer gemakkelijk wordt gemaakt. De regel is echter: het publiek, opgekomen om den redenaar te hooren, dien het betaalt, wenscht te worden vermaakt, aangenaam te worden bezig gehouden. ‘Die eisch’, zegt Multatuli op pag. 45, ‘hangt als een Damocles-zwaard boven 't hoofd van den verhandelaar. Hij die slechts schoon vindt wat waar is, moet bewerken dat het ware terstond - ook in de oogen van hen die onbekwaam zijn tot het schoonvinden der waarheid, als zoodanig - het uiterlijk hebbe van schoonheid, ja... vermakelijk zij, grappig, aardig, pikant...’ Dit nu voor een gewoon publiek te bewerken, heeft groote overeenkomst met - neen is prostitutie, en slechts armoede kan als verzachtende omstandigheid voor zulk wanbedrijf (te verachtelijker naarmate de dader hooger staat) worden aangevoerd. Misschien kan armoede die prostitutie geheel vergeeflijk maken, en als slechts de zorg voor de zijnen Multatuli heeft genoopt, zijn ondanks, te redevoeren, dan trek ik onmiddellijk en volgaarne mijne beschuldiging van inconsequentie en overhelling tot letterkunderigheid in. Is ook schrijven prostitutie? Niet in die mate voorzeker als redevoeren. Overigens: 't kan er naar zijn. Voor een boek is de kans om in goede handen te komen althans eenige malen grooter dan de woorden van den publiek-redenaar kans hebben op een passend auditorium. Prostitutie in geschrifte zou moeten zijn het meêdeelen van intimiteiten, die ‘te goed zijn voor publiek’, of het vermaken en vleien van den ‘lieven’ lezer, als men niet deze liefheeft, maar b.v. het honorarium dat de uitgever betaalt. Ontegenzeggelijk waar is het dat Multatuli's geschriften aan de groote menigte behagen. Het blijkt uit het enorme debiet. Maar Multatuli stuit te zeer de publieke opinie en beukt te krachtig op de goden der eeuw - Zaalberg, van de Putte, enz. enz. - dan dat hij te | |
[pagina 234]
| |
beschuldigen zij van prostitutie, of zelfs van enkele behaagzucht. Multatuli dwingt tot bewondering, maar niet door lage kunstgrepen of verkeerde practijken. De bewondering van Multatuli is eene eerbetooning, die aan eene in halve bewustheid en als instinctmatig handelende menigte wordt ontlokt. En in heldere oogenblikken wreekt zij zich over den toegebrachten lof door te verhalen van Multatuli's ondeugden: ‘'t is misschien waar, doch de man is slecht,’ enz. Huichelarij, zegt men, is eene eer, die de boosheid bewijst aan de deugd. Er is ook eene huichelarij, die de domheid bewijst aan het verstand. Maar hoe ook, de bewondering van Multatuli is groot en daarom te merkwaardiger, dat de tijden niet zeer gunstig zijn voor de mannen der vrije gedachte. Want, gelijk Hettner terecht zegtGa naar voetnoot1: ‘de algemeene gunst, waarin zich de mannen der verlichting gedurende de 18e eeuw mochten verheugen, heeft tegenwoordig bijna overal voor hartstochtelijken haat plaats gemaakt. Na de gewelddadigheden der fransche revolutie zijn wij gewend geworden over de fransche voorstanders der vrije gedachte zonder voorbehoud den staf te breken. In Engeland en Duitschland kent men hen niet meer, al houdt dit niet af hen te smaden. Men spreekt slechts van hunne ruwheid en buitensporigheden, met ziet in hen het uitvaagsel van een verwilderd tijdperk. Maar men vraagt en onderzoekt niet of er bij hen ook iets goeds en nuttigs is te vinden.’ Welk een materieel en moreel succes zouden geschriften als die van Multatuli hebben gehad, indien zij in de vorige eeuw en in Frankrijk hadden kunnen verschijnen! Een man van verlichting op bijna elk gebied, ziedaar Multatuli. Zijn arbeid en streven is vrije studie. Wat hieronder moet worden verstaan en onder welke voorwaarden ‘vrije studie’ mogelijk is, dit onderzoek maakt het begin uit van den derden bundel Ideën. Is er belangrijker onderwerp denkbaar? Ik geloof het niet. De behandeling is verheven boven mijnen lof. Toch zal elk oplettend lezer erkennen dat het artikel over ‘vrije studie’ - pag. 1 tot 35 - zijne waarde niet daaraan ontleent dat het berekend was om te worden ‘voorgedragen’Ga naar voetnoot2), maar ondanks deze om- | |
[pagina 235]
| |
standigheid uitmunt door helderheid, waarheid en belangrijkheid. Op pag. 35 en volgende wordt gesproken ‘over publieke voordrachten’, over artisten en kunst. 't Is te wenschen dat van het daar gezegde door redenaars enz. en door het publiek meer nota wordt genomen dan tot dusver het geval schijnt te zijn.
Ik stel mij voor in een volgende aflevering van De vrije gedachte een en ander te zeggen over onderwijs, aan welk onderwerp men in Ideën III vele bladzijden gewijd vindt, en eindig voorloopig mijne beschouwing van den 3en bundel met eene aanmerking, die ik mij veroorloof op eene uitdrukking, door Multatuli bij herhaling gebezigd: ‘het zijn liegt niet’. Zulk een frase klinkt hegeliaansch, doch wat erger is: waarschijnlijk zal ze door het heirleger populair-natuurkundigen als eene welkome bijdrage worden aangenomen tot hetgeen zij ‘natuurwetten’ noemen. En de bedoeling van Multatuli kan niet zijn haar te doen rangschikken onder ‘de natuur maakt geene sprongen’, ‘geen ding kan zijn wezen veranderen’ en dergelijke wijshedens. Multatuli zal goed doen, dunkt me, ‘het zijn liegt niet’ te voorzien van een beschermende memorie van toelichting, geschikt ter afwering van aanvallen als deze: ‘is dan volgens u een leugenaar geen stuk natuur?’ Maar, ook als in den besten zin het niet-liegende zijn wordt genomen, ligt de bedenking voor de hand: wie verzekert ons dat niet ten onzen opzichte het al is (als) eene mystificatie? (blz. 273-281) |
|