Volledige werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873
(1983)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Een nieuw tooneelstuk.In Nederland heeft men tegenwoordig kans om bij het bezoeken van den schouwburg een vreemdsoortig genoegen te genieten; want een zekere A.A. van den Stempel heeft ‘Multatuli's meesterstuk’ voor rederijkers bewerkt. Curieuser product van de schandelijke onkunde der Hollanders aangaande Indië is wel nooit gezien. Het eerste tafereel geeft vijf personen te aanschouwen, die op de komst van den nieuw benoemden assistent-resident van Lebak wachten. De controleur Verbrugge en de Radhen Adhipatti zitten aan een tafel; zekere Dongso, bediende van den Regent, staat op den achtergrond maar is bestemd om een groote rol te spelen; twee andere bedienden staan aan de zijdeuren. De controleur begint ongeduldig te worden, en vraagt Dongso of er nog niets te bespeuren is. Het antwoord luidt ongunstig: ‘Ik zie,’ zegt de verziende Dongso ‘nog niets van den kant van Padang’ Maar aan de andere zijde (dat zal wel heelemaal over de residentie Bantam en het Klappereiland heên, op de hoogte van de Australische Noordwestkaap zijn!) bespeurt Dongso iemand die tepaard rijdt. Vermoedelijk, zegt hij, is het ‘de Kommandant.’ Verbrugge ergert er zich volstrekt niet over dat de bediende zoo gemeenzaam van ‘den Kommandant’ praat; hij, ook al vèrziende, staat op en spreekt zeer gemoedelijk, meer zelfs dan een goed controleur betaamt: ‘Wel zeker, Dongso! De Kommandant is vroeg opgestaan en is aan het jagen.’ In een fabelachtig korten tijd heeft Duclari die niet van Padang maar ‘van de andere zijde’ kwam, den kolossalen afstand vernietigd, en gaat nu in de afdeeling Lebak even zitten op een stoel die door den controleur zelven voor hem wordt klaar gezet, om thee te drinken. Eindelijk ziet Dongo ook van den kant van Padang iets; het blijkt de Assistent-Resident te zijn. De Resident stapt met het nieuwe hoofd der Afdeeling uit het rijtuig. | |
[pagina 86]
| |
De Assistent-Resident spreekt eenige malen met den Radhen Adhipatti, wellevend, vriendelijk, hartelijk zelfs, maar heeft het ongeluk op Dongso geen gunstigen indruk te maken. Dongso verbergt dat zijn meester niet. Als hij een oogenblik later met dezen alleen is, vraagt hij den Regent - zeer fideel! -: ‘Welnu, Mijnheer de Radhen Adhipatti! hoe bevalt u de nieuwe Assistent-Resident?’ en als de Regent een voor Havelaar vleiend antwoord geeft, waarschuwt Dongso: ‘Laat hij zijn plichten maar niet te ver drijven! Ik heb hem reeds met den Controleur over te hooge landrente hooren spreken, en ik (Dongso) houd niet van die menschen die het zich zoo druk maken met dienstzaken. Zijn voorganger, de Assistent-Resident Slotering’... Die naam hindert den Regent, hij wordt driftig en...grijpt Dongso in den arm! Dongso gaat af. De Regent vervoegt zich bij den Resident, den Assistent-Resident, den Controleur en de inlandsche hoofden der afdeeling. Havelaar houdt een toespraak, beginnende met ‘Mijnheer de Resident van Lebak.’ Daarmeê eindigt het eerste bedrijf. In het tweede komt Saïdjah op het tooneel met zijn vader Abdoel Isma! Saïdjah bekent zijn liefde voor Adinda en deelt mede dat hij voornemens is om naar Batavia te gaan. Abdoel Isma is daar tegen, en zegt hem dat in de volgende kinderlijke taal der inlanders: ‘Ja, gij hebt veel geleden, mijn zoon! Maar zullen niet overal waar gij in dit land uw schreden wendt, het onrecht en de verdrukking hun staf zwaaien?’ Saïdjah echter blijft onverzettelijk en neemt met een ‘Vaarwel dan, schoon land mijner geboorte’ afscheid. Om die verzuchting te slaken, zet hij zich, volgens de gewoonte zijner vaderen, eerst...op een bank. De Regent verneemt, waarom Saidjah het land verlaten heeft, en vreest de rechtvaardigheid van den nieuwen Assistent-Resident. Dongso zit bij hem, hurkende volgens de weinig behagelijke manier van een Europeaan! Toch belet hem die alleronaangenaamste houding volstrekt niet opgeruimd te zijn. Hij spreekt zijn heer moed in 't lijf, vooral met de zeer natuurlijke betuiging: Dongso is u geheel toegedaan’, en de | |
[pagina 87]
| |
Regent komt langzamerhand tot den uitroep: ‘Dan ben ik gerust! Kom, Dongso! laten wij nu onze sawahs bezoeken!’ Bij zijn terugkeer van onze sawahs wacht hem evenwel een pijnlijke gewaarwording. Abdoel Isma heeft aan den Assistent-Resident zijn hart eens uitgestort over de knevelarijen van den Regent, en de Assistent-Resident zegt thans, in tegenwoordigheid van den klager, tot den Radhen Adhipatti: ‘Is er geen stem in uw binnenste die u aanklaagt voor zooveel ellende waarvan gij de schuld draagt?...O, wees dan rechtvaardig en geef den armen het hunne weder!’ Wat zal de Regent antwoorden? Zijn geweten pijnigt hem, hij siddert voor den Assistent-Resident, hij belijdt schuld, meent ge? Of wel: hij vervalt door de onbeschaamdheid en den moed der radeloosheid tot een beleediging van den Assistent-Resident? Goede, maar eenvoudige lezer, die dat verwacht, gij vergeet Dongso. Dongso blijft op zijn hurken zitten, maar hij schreeuwt Havelaar toe: ‘Wij weten van niets!... Wij hebben niets terug te geven!... Het geldt de eer mijns meester, en daarvoor moet Dongso strijden!...Nogmaals: wij weten van niets!’ Nu haalt de Regent adem. Het voorbeeld van Dongso is aanstekelijk. ‘Gij?’ roept hij Havelaar toe, ‘gij beveelt mij? Gij die mijn onderschikte zijt? Ha, ha, ha!’- Daarna verdwijnt hij, mét Dongso natuurlijk. Abdoel Isma blijft met Havelaar alleen, en zegt: ‘Heb dank, edele Heer! Ja, ik zal strijden tegen de armoede totdat ik er onder bezwijk! Dat Allahs zegen op u ruste!’ Vervolgens laat hij de hand van zijn Assistent-Resident, welke hij - och, de inlander is zoo vertrouwelijk! - had aangegrepen los, en... vertrekt. Het derde bedrijf brengt Saïdjah weer op het tooneel. Hij is uit Batavia teruggekeerd, heeft vernomen dat Adinda voor hem verloren ging, en is krankzinnig geworden. Hij treedt de woning van Havelaar binnen. Deze is zeer goed voor hem. ‘Ga zitten, Saïdjah (Hij geeft hem een stoel!) En hier hebt gij wat te eten.’ (Hij geeft hem een bord!) Met den op een stoel zittenden en van een bord etenden Saïdjah eindigt het eerste tafereel! Ook schijnt het titelplaatje, waar men een vreemdsoortigen Javaan met een tamelijk onbedwongen sarong ziet afgebeeld dichtbij een klapperboom die groote pruimen in plaats van kokosnoten produceert, aan Saïdjah gewijd te zijn. | |
[pagina 88]
| |
Het tweede tafereel verplaatst den toeschouwer in Nederland. Daar ligt voor Indische lezers niets vermakelijks in. Genoeg zal het zijn hier even aantestippen, dat het tweede tafereel den worstelstrijd voorstelt of heet voortestellen, dien Multatuli in Nederland had te eindigen eer hij tot de uitgifte van zijn boek geraakte. Volgens deze bewerking was het zekere Frits die aan Multatuli het middel verschafte om het werk te doen drukken; leefde de oude Hr. van Lennep nog, hij zou meesmuilen tegen dien Frits. Frits ook is het, tot wien Havelaars laatste woord wordt gericht. ‘Gij zijt het,’ dit wordt hem toegevoegd, ‘die in mij het geschokte vertrouwen op de menschen weêr een weinig hebt opgebeurd! Door u zal mij de weg tot den arbeid worden geopend, en mijne vrouw en mijne kinderen zullen weêr gelukkig zijn!... Maar dat niet alleen!...De ellende van millioenen zielen, die daar ginds worden verdrukt en uitgezogen, zal ik onder de oogen der wereld brengen; want als mijn boek compleet is, dan zal ik het opdragen aan u, Willem den derde, Koning der Nederlanden, Prins, Groothertog,... meer dan Koning, Prins en Groothertog!... Keizer van het prachtige rijk van Insulinde, dat zich om den evenaar slingert als een gordel van smaragd, en aan den voet van uwen keizerlijken troon zal ik vragen: of het uw wil is, dat uwe dertig millioenen daarginds worden onderdrukt en uitgezogen!... En gij zult mij aanhooren!., Dan kan recht en billijkheid ook voor den Javaan bestaan, en de verdrukking zal moeten wijken voor de zegeningen van den vrijen arbeid!’- Wat geleidelijke overgang van dat nuchtere, oorspronkelijke ‘als mijn boek compleet is,’ tot het gestolene, hoewel zeer misvormde: ‘want aan U draag ik het op, Willem den derde, Koning der Nederlanden, Prins, Groothertog... meer dan dat: Keizer van het prachtige rijk van Insulinde.’ Hoe ook komt hier de vrije arbeid van pas! Er mankeert nog een tandak aan of, zooals men in Nederland zegt: een tendak, zijnde (alweer volgens de Nederlandsche geleerden,) ‘een eenvoudig Javaansch ballet door naakte meisjes uitgevoerd!’ Arme Multatuli! Veel hebt gij reeds geleden, maar dat aldus door stumperts als de van Stempels onder toejuiching van het brave Nederland het heerlijk gedenkboek van uw genie verschacherd, verknoeid en verknutseld kan worden - dat is van de talrijke martelingen welke gij te verduren hadt zeker de geringste niet! - |
|