Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdDr. Bosch contra Multatuli.
| |
[pagina 586]
| |
ter tot driemaal toe dit zwijgen als eene ‘eer’ aanrekent, dienen we hem voor verdere zelfmisleiding te bewaren, daar hij bladz. 4 ook nog zegt: ‘De stilte waarmeê mijne geschriften ontvangen worden, mag niet worden toegeschreven aan dédain.’ Maar ook dit is eene illusie, want juist om die reden hebben we gezwegen. Ja wel uit dédain voor den man, die in zelfgenoegzaamheid en zelfverheerlijking zich telkens als een deugdenbeeld verheft, zich op een piédestal plaatst en dan van die hoogte de omstanders met ‘innige verachting’ overlaadt en hen met slijk werpt. Ja wel uit dédain voor den man, in wiens binnenste zoo weinig ruimte is, om aan zielenadel in den mensch te gelooven, dat hij al wat edel en goed is bij anderen, verdacht maakt, en aan eigenbelang, huichelarij en baatzucht toeschrijft, wat niet opwelt uit de reine Havelaarsbron. Ja wel uit dédain voor hem, die zich een martelaarskroon op de slapen drukt en daarmeê telkens als den held van opofferende grootmoedigheid en plichtsbetrachting, voor lichtgeloovigen poseert, terwijl hij als ‘boerenbedrog’ stempelt, wat hij niet begrijpen kan, omdat het in zijne egoïstische levensbeschouwing niet past, want ‘zoolang de Natie (bladz. 30) geen recht doet in de Havelaarszaak is alles ijdel!!’ Dit is zijn martelaarsschap, waarop hij roemt zonder er de minste aanspraak op te hebben. Al wat hem sedert zijn komst te Lebak wedervoer, is een gevolg van zijn eigen verkeerdheid. Immers hij, die zoo hoog opgeeft van het prestige, de macht en den invloed der inlandsche hoofden, en voor hen zooveel ontzag en eerbied van ons vordert, hij is de eerste, die daaraan een onherstelbaren slag wilde toebrengen door den Regent van Lebak (en ook andere voorname hoofden) op het diepst te krenken en te vernederen. Die Regent was schuldig, maar in plaats dat Havelaar daarvoor de vereischte bewijzen bijeenbrengt, de acte van beschuldiging opmaakt en aan den resident voorlegt, doet hij wat geen officier van Justitie ter wereld van den rechter vergen, of zich veroorlooven zou. Vóór dat de regent nog in staat van beschuldiging is gesteld, eischt Havelaar van den resident, dat deze den regent in zijn ambtschorsen en uit de afdeeling verwijderen zal, waar hij het gezag voert. De onder-regent (Demang) en nog andere voorname hoofden moeten in de gevangenis geworpen worden, maar de bewijzen voor hun schuld, welke de resident onmisbaar acht om de van hem gevorderde handeling te kunnen rechtvaardigen bij het gouvernement, deze | |
[pagina 587]
| |
bewijzen wil Havelaar niet vertoonen; hij weigert ze volstandig! Wat is nu natuurlijker dan dat de resident groot bezwaar heeft en de verantwoordelijkheid voor eene daad van zoo veel gewicht niet op zich wil nemen, vóór dat hij de bewijzen van schuld zelf gezien en gewogen heeft. Aan Havelaars eisch mag hij niet toegeven; om hem tot beter inzicht te brengen en een onheil van hem af te weren, beproeft hij het mogelijke, maar vergeefs; en daarom is de resident Slijmering, die hem en zijne familie vriendschap en beleefdheid bewezen heeft, de bespottelijke persoon, die Multatuli van hem maakt. De zaak wordt den Gouverneur-Generaal Duijmaer van Twist voorgelegd en wat is natuurlijker, dan dat deze de handeling van den resident plichtmatig vond en die van Havelaar zoo onberaden oordeelde, dat het gewaagd zou wezen hem verder met het binnenlandsch bestuur in de afdeeling Lebak te belasten. Maar er zijn verzachtende omstandigheden, hard wil hij den onbedachtzamen ambtenaar niet doen boeten. Met goedheid en verschooning wil hij hem behandelen; hij geeft hem wel eene vermanende terechtwijzing, maar benoemt hem tevens tot waarnemend assistent-resident eener andere afdeeling, dus eene plaatsing even eervol als zijne tegenwoordige betrekking. Ziedaar, volgens zijn eigen geschrift, al het kwaad, al het onrecht dat Havelaar is aangedaan. Maar in zijn oog is dat een onduldbare krenking, ondragelijk voor zijn hoog gestemd gevoel van eigen waarde; zonder iets toe te geven aan eigen toekomst en die van vrouw en kind, zonder zich den tijd te gunnen van ernstig beraad, geeft hij dat alles prijs en vraagt zijn ontslag uit 's lands dienst. Is dat nu, zooals Multatuli bladz. 4 zegt: ‘een wreed verbreken zijner carrière, dat hem en de zijnen vaak op honger en gebrek komt te staan?’ Mag hij daaruit een martelaarskroon vlechten? Had hij misschien verwacht, dat de Gouverneur Generaal zoo'n ongeëvenaard grooten geest niet missen kon, hem smeeken zou zich niet aan zulke hooge vaderlandsche belangen te onttrekken als Havelaar in Lebak voorstond? Is het vreemd, dat de landvoogd, zijne zoo welmeenende bedoeling aldus beantwoord ziende, van zulk een persoon ook verder niets hooren wilde? Meent Multatuli slachtoffer te zijn, dan is hij het van eigen verkeerdheid en moest hij althans zonder morren of klagen de gevolgen weten te dragen. Dit zou het kenmerk wezen van waardigheid en | |
[pagina 588]
| |
eergevoel en dan zou men ten minste eerbied kunnen hebben voor een fierheid, die tot overijling dreef. En hoe bejegent hij sedert zijn waardigen weldoener, den Heer Duijmaer van Twist, die hem zoo verschoonend, zoo welwillend en loyaal behandelde? Elke gelegenheid grijpt hij aan, om dien staatsman met zijne invectiven te bekladden; ‘Werpt hem uit! Spuwt hem aan’ zegt hij nog in dit geschrift. Reeds lang had de Havelaarszaak toegelicht en tot hare eenvoudigheid herleid behooren te worden; dat zou ons misschien bevrijd hebben van al dat bazuingeschal en de Turksche trom. We twijfelen niet of deze toelichting zal de reden billijken, die ons bewoog Multatuli's aanvallen eerst nu, na herhaalde uittarting te beantwoorden. ‘Il l'a voulu.’ B. |
|