Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdEen eind-bedenking.Toen ik eenige maanden geleden mijne bedenkingen tegen Multatuli's brochure in dit Studenten Weekblad inzond, verstoutte ik mij niet, te verwachten dat de schrijver zelf mijne bedenkingen in overweging zou nemen. Hoe verrast, maar tevens hoe teleurgesteld was ik echter bij het lezen van No. 6! Ik had niet durven hopen dat Multatuli tegen mij de pen zou opnemen, maar evenmin had ik gedacht, dat hij zich die uit de hand zou laten slaan door eene slordige terminologie, vooral niet tegenover iemand die nog jong is, en zoo hij dwaalt door hem op den rechten weg moest zijn gebracht. Multatuli zegt dat ik de Vrije-arbeidskwestie in 't geheel niet begrepen heb. Volgens hem komt van een Nederlandsch standpunt de zaak hierop neer: ‘dat door openstelling van Indië, voor allen die zouden toestroomen om te dingen naar den vrijwilligen arbeid der Javanen en door afschaffing van 't Kultuurstelsel, het Nederlandsch gezag aldaar niet langer zou zijn te handhaven en wij niet bij magte zouden wezen de alsdan ontstane kolonie te behouden.’ Ik meen echter dat ik in No. 3 van het Studenten Weekblad op blz. 11 de blijken heb gegeven zijne bedoeling wel te hebben gevat. | |
[pagina 533]
| |
De redeneering van Multatuli, in zijn nog eens Vrije arbeid, is n.l. aldus: ‘Alleen door het Nederlandsche gezag in Indië uit te oefenen door middel van de Inlandsche hoofden, kan Indië voor ons behouden blijven.’ ‘Het gezag nu dat den Hoofden over hunne onderhoorigen wordt toegekend is inhaerent aan het Kultuurstelsel, waarvan het de hoofdeigenschap is.’ Zie blz. 39 waar het letterlijk zoo staat te lezen en blz. 40 waar Multatuli het Kultuurstelsel ‘de beschuldiging verheffende tot leus, het stelsel van gezag noemt.’ ‘Ergo,’ zoo luidt de conclusie: ‘Indien het Kultuurstelsel wordt afgeschaft en een stelsel van vrijen arbeid ingevoerd, zullen wij niet bij magte wezen de alsdan ontstane kolonie voor Nederland te behouden.’ Dat het tweede gedeelte, de minor van deze redeneering mij onjuist voorkomt, dat het gezag volstrekt niet inhaerent is aan het Kultuurstelsel, meen ik op blz. 11 en vlgg. te hebben getracht aan te toonen. Meer kan ik hierover niet zeggen. Het is Multatuli helaas, door mijne slordige terminologie onmogelijk geworden zijne meening nader te motiveeren en mij hierdoor te recht te wijzen, waar ik eene verkeerde opvatting heb gehad; verder antwoorden zou dus van mijn kant slechts eene herhaling wezen van 't geen ik vroeger zeide. Of ik echter gedwaald heb toen ik onze nederzettingen in den Indischen Archipel eenvoudigheidshalve met den algemeenen naam van Koloniën bestempelde, wil ik nog niet toegeven. Ik word in mijne overtuiging gesterkt door de beteekenis die Mr. S. Vissering, in zijn Handboek van praktische Staathuishoudkunde, van koloniën geeft. In § 203 leest men aldaar: ‘Onder den algemeenen naam koloniën begrijpt men de vestigingen en nederzettingen, welke de beschaafde volken in ver afgelegene gewesten door eerste bezetting, verovering of op andere wijze gesticht of verkregen hebben.’ In § 204: ‘Deze koloniën kunnen naar hare onderscheidene bestemming verdeeld worden in volkplantingen, plantaadjen, handelsvestigingen, versterkte posten’, etc. Zoo ik in deze gedwaald en blunders gemaakt heb, deed ik althans in goed gezelschap. Leiden, 19 April 1871. J.P. Moltzer. |
|