Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
[20 januari 1871
| |
[pagina 387]
| |
dat hij dit maal wist hoe eerloos de zaak was, die hij in bescherming nam. Want: dat hij dit gedaan heeft, houd ik staande. Tijdens mijn verblijf te Lebak, zijn de bepalingen tegen die... ‘Kunstgrepen’ door den G.G. Duymaer van Twist buiten werking gesteld. De O.O. v.h. I.L. die van deze intrekking geen kennis schijnt te dragen, en dus in de meening verkeerde dat ik een lasteraar was, deed zijn pligt. Ik wenschte dat mijn geheel Publiek uit zulke Oud officieren bestond. Indien het hem om waarheid te doen is - gelijk ik afleid uit de prijzenswaardige begeerte om partij te trekken voor iemand dien hij verongelijkt waant - geef ik hem den raad den heer van Twist zelf te vragen, of deze ál-dan niet het besluit van 9 April 1852, voor zoo ver de afschaffing der daarbij vermelde ‘Kunstgrepen’ betreft, heeft ingetrokken? Ik sommeer dien man mij tegen te spreken. Hij zal 't wel laten! Later hoop ik eenigszins uitvoeriger terug te komen op deze zaak, die mij zeer welkom is, met uitzondering van de late - en helaas, slechts toevallige ontvangst van dat nummer der N.R. Courant. Reeds nu evenwel maak ik de opmerking, dat het door den O.O. v.h. I.L. medegedeelde deugdzame stuk, waarin de zielverkooperij wordt afgeschaft, een publiek document is, en dat de latere aan ambtenaren bij binnenlandsch bestuur gerigte aanschrijving om voortaan van die zedelijkheids-parade geen notitie te nemen, tot de geheime stukken behoort. Men ziet het: ‘il est avec le libéralisme des accommodements.’ Dat verschil tussen openbare bravigheden en geheime ‘buiten-werking stellingen’ is karakteristiek. Indien de O.O.v.h.I.L. mij aanviel uit liefde voor de waarheid, zal mijne teregtwijzing hem aangenaam zijn, en ik houd mij aanbevolen voor meer dergelijke gelegenheden om mijne beweringen te staven. Mogt echter zijne beschuldiging zijn voortgekomen uit genegenheid voor den heer van Twist, of uit vijandschap tegen mij, dan heeft hij reden tot droefenis over den afloop zijner poging, om de politieke integriteit van dien man te verdedigen, en de mijne door eene betichting van onwaarheid, te knakken. Ik schrijf geen leugens. Ik heb ze niet noodig. Gelijk ieder ander, kan ik mij vergissen in de appréciatie, doch waar ik feiten vermeld, zijn ze wáár. | |
[pagina 388]
| |
En juist hierom is mij de beschuldiging van den O.O.v.h.I.L. zoo welkom. Ik verzoek ieder die waarheid lief heeft, zijn voorbeeld te volgen, en mij aan het woord te houden. Dat geeft licht, en is dus nuttiger- hier ga ik over tot het tweede punt dat ik in dit blad te behandelen heb- nuttiger dan het gekibbel over ‘mooi’ of ‘nietmooischrijverij’ en dan dat nederlandsch gezaag over personalia, waarvan men gewoonlijk bitter weinig weet. (Idee 545.) In de laatste alinea ligt dan ook de reden waarom ik geloof niet te moeten antwoorden op de beschouwingen in het nummer van 6 dezer, waartoe mijne brochure... geen aanleiding gaf. De lezer - die zelf wel zal weten dat ik niet nederig ben, dat ik van politieke denkwijze verander ‘zonder daarvan behoorlijke reden te geven’Ga naar voetnoot* dat mijne Ideën allermiserabelst in elkaêr zitten, enz., enz. - had, meen ik, regt op wederlegging mijner redeneringen over Vrijen-Arbeid. En ik ook. Het ontwijken van de behandeling dier kwestie zou bijna doen veronderstellen... Leve de eerlijke methode van dien Oud-officier, die regelregt afgaat op het doel! Men ziet het, door zijne wijze van handelen kan de Lezer nu weten wat hij te denken hebbe van mijne waarheidsliefde, en van de zedelijkheidsbegrippen des heeren Duymaer van Twist, terwijl de vrij-arbeidskwestie behandeld volgens het systeem der Rotterdamsche Courant - nog altijd blijft wachten op beslising. Hoe die courant boven dát stuk mijne woorden durfde plaatsen: ‘Wie indedaad het goede wil, verdraait de gegevens niet’ is mij een raadsel. Zij zelve ‘verdraait’ in dat opstel, het geheel indische vraagstuk tot | |
[pagina 389]
| |
het verdacht maken van mijn karakter, en de ‘verzuchtende’ raadgeving aan een onbedreven schrijver, hoe hij zijne talenten hebbe aantewenden, opdat er eenmaal iets uit hem ‘groeien’ moge. 't Wordt waarlijk tijd! Ter bevordering van dien ‘groei’ zal ik mij vlijtig oefenen, door achttegeven op de redeneer- en schrijfwijze van de N.R. Courant. En ook ben ik bereid mijn karakter te wijzigen naar het voorbeeld van dit blad, zoodra iemand de goedheid heeft mij mede te deelen waar ik dat model kan te zien krijgen. Multatuli. Wiesbaden, 11 Januari 1871. |
|