Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Wiesbaden 12 Januari 1871 Bokma, - Dat ik 't land heb over Uw niet beantwoorden van myn zoo dringenden brief van 31 Decr, zult ge my ten goede houden. Maar - 't is meer gebeurd! En ik van myn zy, kan met al myn zucht om goed te zyn, niet maken dat anderen welwillend worden. Maar ook zonder eigenlyke welwillendheid, had ik toch mogen hopen dat ten minste de gewone beleefdheid my niet zou onthouden worden, na eene zoo fidele, vertrouwelyke toenadering als de myne. In Godsnaam!- Ik zoude U als persoon, als Bokma, dan ook niet weer geschreven hebben. Maar als uitgever van een blad dat meermalen flink voor de waarheid optrad, waarvoor ik U altyd dankbaar blyf, heb ik U iets te zeggen en te verzoeken, dat, meen ik, U als waarheidszoekende publicist, welkom wezen zal & en moet.- Sedert 10 jaren schryf ik. En men zal erkennen dat ik nogal veel zaken en personen - de laatsten altyd slechts in publieke verhouding - aantastte. Niets natuurlyker, dan dat ik veel vyanden heb. Ik vind dat goed, en ben er niet bang voor. De wyze waarop ze my bestryden - namelyk onderhands is wel zeer smartelyk, het knakt en verlamt wel myn invloed - vooral daar 't my vaak de mogelykheid beneemt om doortewerken - maar... daaraan is voorloopig niets te doen. Veel vyanden dus. Zeer wel! En 't is natuurlyk dat men my tegenwerkt. Ik kon 't verwachten. Maar ik vraag U of ge ooit in een publiek geschrift my hadt hooren uitmaken voor een leugenaar? Ik spreek nu niet van verschil van meeningen. Ik vraag niet, of bijv. de redactie van Heraut, of de N. Brabanter & my pryzen, &c, neen, ik vraag: of ge ooit een door my beweerd feit zaagt ontkennen? Dit was toch éénmaal geschied. Ik had in den Havelaar (meenende de waarheid te zeggen, volgens opgave van de weduw) verteld dat myn vermoorde voorganger, na gegeten te hebben by den schoonzoon van den regent, nog eenige (of weinige) uren geleefd had, en de doctor die hem behandelde, verklaarde later dat de man eerst twee dagen daarna was gestorven. Ik had my vergist, naar 't schynt, (bedenk dat ik slechts overbragt wat ik vier jaren vroeger van de weduw meende gehoord te hebben) en ik antwoordde, dat ik dan die verzekering introk. Maar dat de zaak daarom overigens in zyn geheel | |
[pagina 363]
| |
bleef. En dáárop kwam geen repliek. Ook niet dat de man niet vergiftigd was geweest. Dat had er by gehoord, en dáárom was het te doen. Het niet-aanroeren van dit punt door den geneesheer, versterkte dus myn beweren over de oorzaken van dien dood, en dan werd het getal uren of dagen dat hy nog geleefd had, byzaak. Ik moest u die historie zoo breed meedeelen, om volledig te zyn als ik U nu zeg dat buiten die zaak nooit een door my als wáár vermeld feit, is tegengesproken. Dat wil wat zeggen voor een schryver die zooveel zaken aanroerde, en die zooveel menschen aantastte! Is dit waar of niet. Nog eens, verwar geen opiniën met feiten. Met wat menskunde, moest men erkennen, dat ik na zóó aan den weg te hebben getimmerd, zonder ooit regtstreeks aangetast te zyn, regt had op iets anders dan my in Nederland wedervaart. Maar dit ga ik nu voorby. Ik constateer alleen dat ik niet gewoon ben aan démenti. Wat ik zeg is de waarheid. (Alweêr; feiten, ik spreek niet van opiniën, dat spreekt vanzelf.) Welnu, in de Rotterdamsche Courant van 2 Januari word ik uitgemaakt voor een leugenaar. En geen geringe leugen zou 't zyn! want áls ik loog in 't bedoeld geval, was het laster, zware laster! Gy kent natuurlyk het Stuk van den Oud officier van het Ind. leger. N. Rott. Ct 2 Januari. Ziehier nu wat ik meen te mogen vergen van Uw geweten als publicist. Uw publiek heeft regt te weten, of de man dien gy zoo dikwyls verdedigdet in uwe kolommen, gelogen heeft of niet. Uw pligt is, my in uwe Courant uittespuwen, als ik D.v.T. (op blz. 28 van myn brochure) ten-onregte beschuldigde. En ik stel u voor, my in dien geest - ter liefde der waarheid, zoo bár mogelyk! - te sommeren die zaak optehelderen. Maar zeg er asjeblieft by, dat dit de eerste maal is dat men my zóó aanvalt. Hier is geen middelweg. Als ik D.v.T. belasterd heb, geen genade, wat dan heb ik grooter misdaad begaan dan ieder ander daar ik altyd zoo op waarheid aandring. Ik erken dat ik U dit verzoek doe in myn belang. Ik wil dat men lette op die zaak. Hoe meer publiciteit aan dit eerste démenti hoe liever, opdat er dan tevens blyke dat het het eerste is. Er moet blyken dat het geen gewone zaak is my te beschuldigen van leugen. | |
[pagina 364]
| |
Ik heb veel aanhangers en volgelingen. Zy allen hebben regt te weten, of de man dien zy in meer of mindere mate vereeren, een leugenaar is? En gy, als publicist, moogt en moet aandringen op opheldering. Is dit verzoek niet billyk? (tusschen twee haakjes zeg ik U nu reeds, dat ik de zuivere waarheid heb gezegd. Myn antwoord is al onderweg naar de Rotterdammer, die 't waarschynlyk niet plaatsen zal. Dat moet ik afwachten! Maar als gy my sommeert, zal ik U dat antwoord zenden.) Helaas, anders heb ik U niets te zeggen, dan dat het my leed doet U den 31 Decr geschreven te hebben. Tenzy de brief verloren, of onderschept is - Dan trek ik myn woorden over U niet-schryven in. Maar ook dan blyft het verdrietig! Ik heb nog zooveel te doen in 't beetje tyd dat ik nog leven kan, dat het jammer is dagen en weken uittezien naar een brief.- Adieu, - vriendschappelyk gezind ben ik na Uw zwygen niét. Liegen doe ik niet. Ik schreef U alleen als redacteur van uw flink blaadje. Douwes Dekker In myn antwoord aan den N Rotterdammer behandel ik tevens zyne... aankondiging van myn ‘Nog eens Vrye Arbeid’ het stuk waarin hy óver Vryen-Arbeid niets zegt. Maar dát is byzaak. De hoofdzaak is of ik gelogen heb. |
|