Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Wer Groszes will, musz sich zusammen raffen: Wie verdient weldaden? Dit woord verdienen heeft men ten aanzien van weldaden in zeer bijzonderen zin te nemen. Toch is het een heel gewone uitdrukking. Die man, die vrouw enz. verdienen niet of verdienen wel, dat men ze helpt. Zulke oordeelen vellen wij alle dagen en niet zonder ligtvaardigheid. Verdient het arme gezin van den daglooner onze hulp niet, omdat de man onlangs in vreugde en blijdschap met vrienden, of somtijds uit wanhoop over zijn te kort schietend weekloon, dronken was? Is het zijne schuld, dat wij menschen een ingeboren trek naar iets extra's hebben; is het zijne schuld, dat hij niet geestkracht genoeg heeft om, te midden van zware beproeving, een model van deugd en plichtsbetrachting te blijven? Verdient de man van genie onze hulp wel, wanneer hij, om zijn leed te verzetten over zijn ledige kas en het hongeren van vrouw en kinderen, in het koffijhuis, met geborgde sigaren, bittertjes, partijen biljart enz. enz. den tijd gaat dooden? Wanneer zijn kunstzin hem aanspoort, het schoone en goede na te jagen tot in den donkeren avond, waarin meisjes over straat gaan om een weinig eer voor een weinig voedsel te verkoopen, mogen wij dat overdreven vinden? Wie verdient wel, wie verdient niet geholpen te worden? Waarom de eerste niet, waarom de laatste wel? Waarom is in den een misdaad, wat in den ander slechts als uiting van aesthetische exuberatie wordt aangemerkt? Moeijelijk te beantwoorden vragen. Konden wij het voor ons geweten verantwoorden, wij zouden met Offenbach's Belle Helène uitroepen: C'est la fatalité. Aan den een gaf zij (de fatalité) slechts armen en beenen enz. aan den ander genie daarenboven. Zullen wij dan alles, ook de regeling onzer weldaden, aan de fatalité overlaten? Maar hoe dat aan te leggen? Wij kunnen ons zelven niet zoo volkomen bedriegen, of wij weten wel waar en wanneer en hoe wij de fatalité een handje helpen en haar partijdig maken. Genie te hebben is al een extra, en de daarmee bedeelden komen altijd op de eene of andere manier te regt, ‘ils voyent ce que nous ne voyons pas, leurs regards pénètrent plus haut’, etc. Maar hunne vrou- | |
[pagina 266]
| |
wen en kinderen zijn ponderabel, prozaïsch genoeg misschien, om eten en drinken enz. noodig te hebben. Is het dan niet ijselijk stuitend voor iemand met genie, is het niet... al wat ge wilt van onverdragelijkheid, met genie naast zooveel misère staan. Wij zouden willen vragen, niet of Multatuli zich gebeterd heeft; als genie vindt hij natuurlijk orde en regel verachtelijke eigenschappen; maar, is Multatuli veranderd, of heeft de dichter steun gevonden, om zijn weg te gaan in de vallijen des prozaas, waarin het leven ligt? De Zaanl. Court. berigt, dat Multatuli verklaard heeft, met dankbaarheid aan te nemen hetgeen thans voor hem gedaan wordt. Was het de légitimement aimée, was Tine ‘l'Antigone qui sert de guide à cet aveugle errant?’ Wij hebben geloofd aan Tine en aan het koningskind. Aan veel van het andere geloofden wij niet. Multatuli had even goed voor de Europeanen als voor de Javanen deze phrase met uitroepingsteekens en rustpunten kunnen laten drukken. Goed! goed... alles goed! maar de kleintjes worden mishandeld. Weet hij nu wat bittere ellende, wat nadeel en onregt, gezwegen van het woeste oorlogsgeweld, hier geleden worden? Is hier minder dan elders gelijkheid een hersenschim, deugd een moord, christendom een huichelarij? Hier vallen wel geen buffels te stelen; maar zijn er geen zielroerende geschiedenissen te schrijven van lieve vrouwen, trouwe moeders, die onderworpen broodsgebrek lijden met hare kinderen, en nog klappen toe krijgen, misschien enkel omdat zij haar neus snoten? De gedachten-vagabondage van een met buitengewone geestesgaven toegerust mensch, wiens gemoed uiterst bewegelijk is, verwekt bij iedereen aandoeningen, die, onverschillig of ze doen weenen of lagchen, welkom zijn, omdat het leven, vooral het gewone, het brave leven zoo eentoonig is. Zouden de wereldsche zaken beter gaan, als gevoel alleen, en niet verstand en overleg ze bestuurden? Is er eene enkele moeijelijkheid opgeredderd van de millioenen moeielijkheden die goed regeren onmogelijk maken, sedert Multatuli de veelheid van zijn streven en lijden te lezen gaf? Wij wisten het wel, dat er buffels werden gestolen, wij weten wel, dat onze menschelijke natuur en dus onze maatschappij en onze wetten vol onvolkomenheden zijn; dit belet ons niet om genot te vin- | |
[pagina 267]
| |
den in de beschrijving onzer ellende, wanneer dit op ongeëvenaard geestige treffende wijze geschiedt; maar zal daarom het publiek, dit publiek hetwelk Multatuli met innige verachting veracht, zich verpligt moeten gevoelen orde te brengen in een choas, waarin hij, die de maatschappij om hare feilen geselt, zijn eigen zaken gebragt heeft? Is het dan genoeg, met zekere genialiteit de gebreken van Regeringen, instellingen en personen te hebben aangetoond, om teugelloos, dwars door de orde en regel, die de maatschappij binden, te mogen heen hollen? Talleyrand zeide: ‘j'ai tort, je vous pardonne’. Zijn wij wel zeker, dat Multatuli niet zal zeggen: ‘gij hebt mij goed willen doen, ik veracht u’? Dat mag ons onverschillig zijn, wij behoeven er ons niet veel zorg over te maken. Een man van genie heeft in zich een sprankje van goddelijkheid; wil hij zich boven de gemeene wet stellen, dan is hij er ook buiten, hij ga zijn weg als hij kan. Maar Tine en de kinderen? snuit zij haar neus nog? dan is er dubbele reden om ons voor haar te interesseren. Verkoudheden aan te zien, gaat aan sommige genieën slecht af, en toch ook zij die verkouden zijn, hebben behoefte aan de hartelijke hulp van dood eenvoudige menschen. Wat kunnen wij voor Tine en de kinderen doen? Antwoord franko lett. Q. bureau dezer courant. |
|