Tydens Multatuli's verblyf in den Haag hadden eens eenige jongelui van de Delftsche polytechnische school hun verwondering te kennen gegeven dat hy zoo sukkelde in het vinden van uitgevers voor zyn werk, en éen hunner, de heer A. had zelfs gezegd dat hy zich sterk maakte een uitgever voor Dekker te vinden, en wel tegen een hooger honorarium dan hy gewoon was te ontvangen. Wy spraken hierover, en het gevolg was dat Dek aan den heer A over deze zaak schreef. Hy verzocht nu ook den heer van Gennep de by hem berustende kopy wel aan den heer A. te willen zenden.
Daags na de verhuizing was Dek zeer onwel.
Ik herinner me dit nog levendig. We hadden kamers gehuurd op de Schillerplatz, een ruime flinke beneden-voorkamer, zoogenaamd salon, en daarachter een klein vertrek waar de bedden stonden, en ik ook op een omgekeerde boekenkist met petroleumtoestel enz. een soort keukentje had geimproviseerd.
Nog zie ik hem op dien 2den November liggen op de met groen rips bekleede sofa in de voorkamer. Het was November en hy was kouwelyk. Maar hy verbod my vuur te laten aanleggen om by onze geringe middelen niet reeds dadelyk het weekboekje van de huisjuffrouw, Madame Manceau, eene française, te doen oploopen. Wel drong de kou ons spoedig aan die zuinigheid een eind te maken, maar dien dag was het zoo! Middageten werd in dit huis niet verstrekt, het van een kok te laten komen was te kostbaar, vooral ook daar Dek zich nooit naar de duitsche levenswyze heeft kunnen voegen, maar altyd heeft vastgehouden aan de hollandsche manier van om vyf uur het middagmaal te gebruiken. Ik moest dus uitgaan om het een en ander intekoopen en weet nog hoe ik door de straten liep met myn mandje aan den arm en 't hart vol angst: ‘Als hy eens erger ziek werd, byna zonder middelen, in een vreemde omgeving, zonder vrienden, noch daar, noch elders, wat dan?’ En toen ik terug kwam glimlachte hy me te gemoet en was bly dat ik weer thuis was.
‘Wat treft dat nu verdrietig dat ik zoo onwel ben, juist nu ik zoo graag zou willen werken... en nu kan ik niet, wat treft dat slecht.’ zoo klaagde hy! en dan smolt myn hart weg van weedom.