Hy was die dagen zeer gepreoccupeerd door de vraag of hy dat stuk moest désavoueeren. Eenige der redenen die hem daartoe noopten, waren:
dat het hem liever ware geweest zoo de oproeping ten doel had gehad recht voor hem te eischen van het gouvernement;
dat hy vreesde door het aanemen van de oproeping iets van zyn onafhankelykheid tegenover het publiek te verliezen;
dat dit laatste bezwaar vervallen zou indien de uitkomst schitterend was, maar dat hoe nietiger het resultaat, des te drukkender ook het gevoel van beweldadigd te zyn wezen zou;
dat hy geen behoefte aan hulp had indien hy een middel vond om voor eigen rekening uit te geven; en dat hy ook schryvende voor een uitgever wel zou kunnen leven; de eenige voorwaarde hierby was een uitgever te vinden die hem stipt en zonder stoornis betaalde. Van de andere zyde was het désavoueeren moeielyk, daar hy niet kon beschikken over publiciteit, geen geld voor annonces had en met niemand, letterlyk niemand in relatie stond.
Ook zag hy er tegen op den heer van Gennep voor het hoofd te stooten, die het stuk klaarblykelyk met de beste bedoelingen en een edel élan geschreven had.
Daarby was Dek zeer uitgeput. Hy had veel moeten overwinnen voor hy er toe besluiten kon om door het leveren van kopy in zyn behoeften te voorzien. Maar eenmaal dat besluit genomen, hield hy met taaiheid aan het denkbeeld vast, en de teleurstelling tot dusver ondervonden had hem geknakt. Daarby kwam nog een ongesteldheid tengevolge van onze armoedige levenswyze... hy peinsde, stelde uit, deed niets, en antwoordde alleen aan zyn vriend van der Hoeven dat hy den heer van Gennep erkentelyk was, maar dat hy door vroegere ondervinding geleerd zich van de zaak weinig of niets voorstelde.
Twee dagen na ontvangst der oproeping, ontving Dek opnieuw een brief van van der Hoeven, die hem tegelyk eene kleine geldelyke steun van van Gennep overmaakte. Hy kon niet anders dan deze hulp aannemen, en dit maakte het afkeuren van de oproeping nog bezwaarlyker.