den afgrond teruggetrokken. Uw geest werd opgeklaard en het beeld van een eenigen waren God, den God van liefde en rechtvaardigheid, werd u weder duidelijk. Het gezicht van het gouden kalf vervulde u met schaamte en weerzin, - en een kreet van verruiming ontsnapte aan uwe borst, toen de Wawelaars en Droogstoppels, die u tot nu toe in zijn dienst waren voorgegaan, stikten in koffie en verdwenen. Van dien tijd af dagteekent eene betere politiek voor Indië, niet meer de zinnelijkheid en kansberekening van partijhoofden en specialiteiten, maar eene nationale politiek, de vaste wil van het Nederlandsche volk, dat niet langer verkiest de bloedzuiger te zijn van den trouwhartigen Javaan, maar strenge rekenschap vraagt van het beheer der goederen en de behandeling der persoonlijkheid van zijnen pupil. Dat er in die richting nog veel te doen overblijft, wie zal het ontkennen? Doch ik constateer slechts den geest; en die geest, welke nog dagelijks veld wint, gaat reeds dagelijks voort nieuwe vruchten af te werpen. En hij, de man, die dien geest heeft wakker geschud, wiens persoonlijkheid dus in zoovele opzichten de onze is geworden? Goud, eer en aanzien vallen den veldheer toe, die het meest heeft uitgemunt in het slachten zijner nevenmenschen. Maar hij, die veldheer der gedachte, die toenadering en liefde heeft gekweekt tusschen millioenen? Die man, medeburgers! is arm, maar arm als Job op den mesthoop, nog straks in het bezit van eenige nietige inkomsten, door zijn tot broodschrijven gedoemd talent vermeesterd, doch thans door een samenloop van omstandigheden ook van die geringe hulpmiddelen verstoken. Die man zwerft rond in het buitenland, ziek van geest en lichaam, met harde woorden aangesproken om de schamele huishuur, die hij niet in staat is te voldoen, en met of zonder eenige geschonken Kreutzers in den zak, om het zwarte brood te koopen dat hem voor hongerdood moet behoeden. Dat te vernemen hinderde, schokte mij; dat te vernemen moest, meende ik,
ook u hinderen en schokken. Zal dat dan, vroeg ik mijzelven af, onze dankbaarheid zijn jegens dien man; en zal in hem de veroordeeling onzer nakomelingschap gewettigd worden, zoo dikwijls tegen het voorgeslacht in ons binnenst opgerezen, dat een burger, die zich zoozeer verdienstelijk jegens het vaderland heeft gemaakt, in honger en ellende is moeten omkomen? Het is waar: er kunnen tegenbedenkingen worden voorgebracht. Dat de schitterendste vlam soms in walm overslaat, wordt te dikwijls waargeno-