Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdDe Dageraad en het modernisme.
| |
[pagina 160]
| |
‘Heer, vergeef hem, hij weet niet wat hij doet.’ Doch in het bewuste stuk van Dr. H.v.Z. komen, om geen ander woord te gebruiken, zulke ongerijmde en zonderlinge beschuldigingen voor, dat ik verplicht ben, den mij zoo onverwacht voor de voeten geworpen handschoen op te rapen. Als Voorzitter van de Vereeniging de Dageraad kan en mag ik niet lijdelijk toezien dat die Vereeniging, - door wie dan ook - onverdiend geblameerd en haar een valsche smet wordt aangewreven. Door daarop te zwijgen, zou ik niet alleen het vertrouwen der leden onwaardig zijn, maar ik zou de zaak die mij zoo lief en dierbaar is, waarvoor ik zooveel gedaan, zooveel, zoo onuitsprekelijk veel geleden en zooveel ten offer heb gebracht - verraden. En wat mijzelven betreft, ik meen dat ik op een voor den Vrijdenker eervol verleden mag wijzen, op een verleden dat ik hoop nimmer te zullen loochenstraffen, en dat ook niet duldt dat het straffeloos bezoedeld wordt. Dr. H.v.Z. wil ‘Absolute gewetensvrijheid, dat wil zeggen’ zegt hij ‘dat wij in ons Verbond ook hen opnemen die zich niet van de kerk willen scheiden’ Ik neem de vrijheid, Dr. H.v.Z. op te merken dat de Vereeniging ‘de Dageraad’ nooit een ander beginsel heeft gehuldigd of... in praktijk gebracht. Elk die het vrije onderzoek is toegedaan, ieder die naar waarheid streeft, is haar welkom, zelfs de orthodox-geloovige. Zoodra hij redeneeren en onderzoeken wil - sluit zij hem niet buiten. Voor het overige vraagt de Vereeniging noch naar iemands godsdienstige overtuiging, noch naar zijn verhouding tot de kerk. Dr. H.v.Z. wil allen in het Verbond van Vrije Denkers opnemen, mits zij slechts overtuigd zijn van de waarheid der stelling: dat de rede bevoegd is om zich aan de banden des geloofs te onttrekken, en alle vraagstukken, den mensch en zijn verhouding tot de maatschappij betreffende, zooveel mogelijk op te lossen; en dat derhalve de zedeleer onafhankelijk is van elk kerkelijk leerstelsel. De Vereeniging ‘de Dageraad’ gaat niet eens zóó ver. Zij is op dit punt vrijzinniger dan Dr. H.v.Z., want zij verlangt alleen een vrij en zelfstandig onderzoek, maar vermeet zich niet dat onderzoek vooruit te loopen door te bepalen: de zedeleer is onafhankelijk van elk kerkelijk leerstelsel. De Vereeniging bepaalt niets, zij laat de beslissing daarvan over aan het individueel oordeel harer leden. | |
[pagina 161]
| |
Dat de modernen de genoemde stelling beamen zooals Dr. H.v.Z. beweert, is slechts dán waar, wanneer men het woord kerkelijk leerstelsel in orthodox-geloovigen zin neemt. Immers, de modernen bestrijden het kerkelijk leerstelsel, en hoe zouden zij nu de zedeleer kunnen baseeren op een grondslag, die door hen wordt afgekeurd? Doch moet onder ‘elk kerkelijk leerstelsel’ ook dat der modernen, verstaan worden, dan - Dr. H.v.Z. houde mij dit ten goede - dan is die bewering een groote onwaarheid. Een enkel bewijs moge hier voldoende zijn. In een werkje, door een achttal moderne prekers in het licht gezonden, onder den titel: Voorlezing over de Bijbelsche berichten aangaande het leven van Jezus, wordt aan het slot getuigd: ‘dat het kruis van Jezus het onveranderlijke beginsel van alle ware godsvrucht, ja de grondslag zelve is’. Zulke lieden zouden de onafhankelijkheid der zedeleer erkennen!!! De moderne partij beweert - naar Dr. H.v.Z.'s meening - ten onrechte nog op Christelijken, nog op Gereformeerden bodem te staan. Wat nu dien Christelijken bodem betreft, ik weet niet waarom men dien aan de modernen ontzeggen zou. Niemand zou hun dien bodem kunnen betwisten wanneer die partij - even als zoovele andere Christelijke partijen - een afzonderlijk kerkgenootschap vormde. Doch wat den Gereformeerden of elk ander kerkgenootschappelijken bodem aangaat, daarop hebben zij - naar mijne zienswijze - geen recht om te blijven staan. Eer men hen op dien bodem toeliet, hebben zij plechtig moeten belooven het kerkelijk leerstelsel te zullen handhaven en verdedigen. Maar in weerwil van die belofte ondermijnen zij den bodem door het kerkelijk leerstelsel te bestrijden, en met die bestrijding gaan zij voort, niettegenstaande zij zich het salaris blijven toeëigenen dat voor de beloofde handhaving en verdediging der kerkleer wordt uitgekeerd. Is dat eerlijk? Dat de moderne partij - zooals Dr. H.v.Z. zegt, de Zuurdeesem is die door de gisting die zij veroorzaakt, de Hervormde kerk van gedaante zal doen veranderen, wil ik gaarne aannemen, maar dat die ‘partij’ die ‘kerk’ tot de waarheid brengen zal, is - meen ik - de verwachting wel wat al te hoog gespannen. Hoe, die partij zou de kerk tot de waarheid brengen, zij, die in haar preken wat steenkool mengt, die in haar bidden een paar natuurwetten moffelt, die bij haar godsdienst wat physika doet, die op haar catechisatie wat fantaisie gebruikt, en op haar zedeleer wat staat- | |
[pagina 162]
| |
kunde giet? Zij zou met haar half geloof en halve wetenschap, met haar tweederlei logica de kerk tot de waarheid brengen? 't Is al te gek! Dr. H.v.Z. zegt: handelen de leden van ‘de Dageraad’ wellicht consequenter dan zij, de modernen handelen staatkundiger.’ De Dr. vergist zich hier een weinig; hij had moeten zeggen de leden van ‘de Dageraad’ handelen eerlijk, de modernen oneerlijk. Dan sluit er ook beter op aan hetgeen hij onmiddellijk op de staatkundiger handelwijze der modernen laat volgen, als hij zegt: dat zij het daarom in de laatste jaren verder gebracht hebben dan - de Dageraadsmannen, die natuurlijk niet zóó staatkundig zijn. Dr. H.v.Z. had gevoegelijk hier een sterk sprekend voorbeeld kunnen bijbrengen, door te wijzen op de staatkundige annexeer-methode van Pruisen. Het is zóó groot er door geworden, dat het schijnt dat Napoleon iii lust heeft gekregen met Pruisen te concurreeren... Dat arme volk!... Moet het dan altijd bedrogen worden? Maar wie ook staatkundig mogen handelen of concurreeren, geen Dageraadsman - ik ben er van overtuigd - zal dit doen. De modernen kunnen dus te dien opzichte gerust zijn, de Dageraadsmannen zullen hun toevlucht niet nemen tot staatkunde. Dit laten zij over aan vorsten en priesters, onverschillig of zij conservatief of liberaal en of zij zich orthodox of... modern noemen. Doch het volk, dat overal en in elk opzicht staatkundig behandeld wordt, dat staatkundig bedrogen, misleid, onderdrukt, uitgezogen en naar het slachtveld gezonden wordt om er zeer staatkundig vermoord te worden - heeft recht op iets anders dan op staatkunde. Dat is mijn meening, Dr. H.v.Z., die ik tegenover de uwe plaats. Ik laat het aan elk onbevooroordeeld, onpartijdig en waarheidlievend man over, te beslissen wiens meening, de uwe of de mijne, met de eer en zedelijkheid is overeen te brengen. En al ware het - neen, dat kan niet - maar al ware het ook, dat allen zich aan uw zijde schaarden, dan nog zou ik mijn meening verdedigen tot den laatsten ademtocht. Ja, dat zou ik doen omdat ik de tegenovergestelde meening dieper veracht dan de Jezuïetische leer: het doel heiligt het middel.’ Die leer heeft dit boven uw staatkunde - hoewel beiden in het wezen der zaak volmaakt gelijk zijn - vooruit, dat zij oprechter en openhartiger is. Men kan er zich dus tegen wapenen. De hooggeroemde staatkunde der modernen bestaat dáárin, dat zij een kansel in bezit nemen, die hun niet toekomt en een salaris ont- | |
[pagina 163]
| |
vangen dat zij niet verdiend hebben, terwijl ik meen dat het volk recht heeft op waarheid, enkel waarheid, zonder eenige staatkunde, en ik meen bovendien dat het thans meer dan tijd is, het arme volk te geven wat het toekomt en waarnaar het hongert en dorst. Dat is onvervalschte waarheid. Dat is de kloof die de modernen van ‘de Dageraad’ scheidt. Van daar de afstooting, de volkomen negatie, die de Vereeniging ‘de Dageraad’ van de moderne partij ondervindt, en niet zoo als gij beweert de persiflage, de bitterheid, den tergenden toon die in mijne artikelen doorstraalt. Gij hebt den toon niet dien gij in mij afkeurt. Dat is zeer natuurlijk! Dien toon kan men niet aanleeren, hij wordt alleen verkregen door lijden; of... zoudt gij in ernst, in vollen ernst kunnen meenen, wanneer een eerlijk man ziet, dat kwakzalvers van de onkunde en het goed vertrouwen der menigte misbruik maken, daarbij zoetsappig kan blijven, en dat zijn toon niet getuigde van de verontwaardiging die hem bezielt tegen de charlatans? Zoudt gij denken dat het hem pleizier doet, wanneer hij iemand het fatsoenlijk diplomatenmasker van het aangezicht rukt, dat hij geen pijn gevoelt over de laagheid van een mensch... vleesch van zijn vleesch en been van zijn been? Zoudt gij wanen kunnen dat het niet smart als men miskend en verguisd, gehoond en gelasterd, ja op het hart getrapt wordt, omdat men weigerde het aangeboden deel van den onrechtmatigen buit aan te nemen? Ja, hoe kunt gij eischen dat de gil die uit de beklemde borst geperst wordt, in harmonie zal wezen met de zoetsappige taal van een in overvloed levenden geslepen diplomaat? Moet ik nog wijzen op het gescheurde haren kleed, de harde korst, het hok, ja dat ik zelfs niet eens het mijne kan noemen? ‘Zulk een geest’, zegt gij, met oog ook op mij, doet aan elke zaak, hoe goed ook in principe, afbreuk en is in geen geval goed te keuren. Niet de geest van Calvijn, niet de geest van Voltaire, die van Melanchton beziele ons.’ Ik vraag u wat zou de geest van een Melanchton uitgewerkt hebben, indien de geest van een Luther er niet geweest ware, die den Melanchtonschen geest op sleeptouw nam? Zou de geest van duizenden Melanchtons in staat zijn een enkele hervorming in het leven te roepen, ik betwijfel het. Maar dien geest bij mannen als Multatuli, Friso, enz. of bij mij te zoeken, is hooi gedorst. | |
[pagina 164]
| |
In een noot vraagt gij, waarom verschuilen lieden als Friso en Rationali zich onder pseudonymen en geeft daarbij te kennen dat zij daardoor alle verantwoordelijkheid van zich af werpen. Neen, zulke lieden werpen niet alle verantwoordelijkheid van zich af. Naar hetgeen ik van Friso vernomen heb, mag gerust verwacht worden, dat hij onmiddellijk met zijn naam voor den dag zal komen zoodra het noodig is in het belang van waarheid en zedelijkheid, maar niet ter voldoening eener ijdele nieuwsgierigheid. Maar wat doet het er toe wie de zegsman is? De hoofdzaak is, is het gezegde waarheid of logen. Dat en dat alleen moest de vrije zelfdenker vragen. Ook vraag ik u, waarom maakt gij soms gebruik van een pseudonym, wanneer gij andere lieden er een verwijt van maakt, of meent gij wellicht dat gij en die met u eenstemmig denken, alleen van dat recht gebruik mogen maken? Uw absolute gewetensvrijheid is zeer onvrij voor anderen. Ook moet ik opkomen tegen uw bewering: ‘Ware de zaak, door den grooten Junghuhn in het leven geroepen, anders bestuurd geworden, de volmaakste eendracht zou tusschen de mannen van “de Dageraad” en de modernen geheerscht hebben’. Deze geheele redeneering berust blijkbaar op onderscheidene dwalingen. Ik zal zoo vrij zijn eenige er van aan te toonen. Junghuhn heeft de zaak niet in het leven geroepen. Zij bestond reeds en is zelfs ouder dan het Christendom. Doch Junghuhn heeft de zaak - het bestrijden van bijgeloof en priesterheerschzucht - een krachtigen, zeer krachtigen stoot voorwaarts gegeven. Dat is zijn verdienste, de kroon die niemand hem kan ontrooven en waarvoor hij de achting, hulde en sympathie van elken Vrijen Denker verdient. Het is dus mijn doel niet iets te kort te doen aan de nagedachtenis van den waarlijk grooten Junghuhn. Doch ik mag niet zwijgen dat ik meen eeniger mate hetzelfde als Junghuhn gedaan te hebben. Het eenige verschil in de handeling van Junghuhn en van mij bestond, dat ik een weinig vroeger dan Junghuhn, den strijd begon, dat ik het openlijk deed met vermelding van mijn naam en kwaliteit en reeds feitelijk en vormelijk - ik had zelfs verzocht mij van de lijst der ledematen te royeeren - mij van het Christendom losgemaakt en eindelijk dat ik geheel alleen op mij zelven stond en geen enkelen vriend had, die mij ondersteunde of in dien gewaagden strijd ter zijde stond. Dat had ik gedaan eer er nog een letter van Junghuhn op dit gebied was op het papier gezet. | |
[pagina 165]
| |
Junghuhn begon dien strijd wat later, onder het pseudonym van broeder Dag. Eerst na zijn dood vernam men den naam van broeder Dag. Hij was omringd door vrienden die zijne gevoelens deelden, en ten uitvoer brachten, hetgeen hij ontwierp. Hij behoefde daarmee ook geen banden van vriendschap en bloedverwantschap te verbreken zoo als ik moest doen. Mijn stoffelijke welvaart, al mijne uitzichten en de toekomst moest ik prijs geven. Ik moest mijn hart geweld doen, een vreesselijken vloek - die nimmer herroepen en in het graf is mede genomen geworden - trotseeren. Alles wat mij lief en dierbaar was... mijn geluk heb ik ten offer gebracht, omdat ik de waarheid liefhad en mij sterk gevoelde bij de volbrenging van mijn plicht. Zóó heb ik jaren lang den strijd volgehouden, dikwerf op het punt zijnde van te bezwijken en van honger om te komen. In dien toestand is nog weinig verandering gekomen... De vraag rijst wel eens bij mij op - vooral wanneer ik soms door een geestverwant zoo onbarmhartig behandeld word - wat zou de Kerk-partij doen, indien een man met zulk een overtuiging tot haar kwam en hare belangen, zóó volhardend en zóó belangeloos diende, zou zij hem?... Wanneer Dr. H.v.Z. gelezen had, wat broeder Dag geschreven had, dan zou hij weten dat Junghuhn van geen schipperen op dat gebied wist of wilde weten. Het lust mij niet hier bladzijden vol te schrijven met uittreksels te leveren uit de Licht- en Schaduwbeelden uit de Binnenlanden van Java. Dr. H.v.Z. moge dat werk zelf open slaan, dan zal hij bevinden hoe Junghuhn te velde trok tegen huichelarij en schijnheiligheid, hoe hij een vijand was van alle vroom bedrog en ook de modernen van zijn tijd niet spaarde. En Junghuhn zou met de tegenwoordige modernen hebben kunnen sympatiseeren, hij zou hun staatkunde geëerbiedigd, gevolgd hebben? Neen, die dat beweert, kent Junghuhn niet of... lastert hem. Ook moet ik Dr. H.v.Z. herhalen wat ik in 1867 gezegd heb, daar hij het niet schijnt te weten: ‘Met hartelijke vreugde werd het modernisme door ons begroet, want wij meenden in de dragers dier lichtstralen vrienden te zien, die even als wij uit innige overtuiging tegen de macht der duisternis te velde trokken. Spoedig, helaas maar al te spoedig, bleek hun vijandschap ook tegen het licht, waarvan zij eenige lichtstralen in zich opgenomen hadden. ‘Zij zochten te transigeeren, tusschen de wetenschap en het geloof, | |
[pagina 166]
| |
en werden dus van twee kanten te gelijk, zoowel door de wetenschap als door het geloof aangevallen. ‘Dat de lichtschuwe orthodox geloovigen geen gemeenschap met zulke ketters wilden houden en de modernen nog heviger zouden haten dan de vrijdenkers, was heel licht te voorzien. Wij althans meenden in hen geestverwanten te zien, doch die dwaling werd ras opgeheven, zij vielen ons - die het eerst op dien weg hen waren voorgegaan - veel heviger aan, dan ooit door de voorstanders van het blinde geloof geschied was.’ Nog iets. Toen het prospectus - door Junghuhn geschreven of ingegeven - voor de uitgave van het Maandschrift de Dageraad in het licht was verschenen, werd ik door een kerkman er attent opgemaakt. Men hield mij voor den schrijver er van, want de geest en strekking waren van dien aard, dat men niemand - buiten mij - in staat rekende zulk een goddeloos opzet - den Heer van zijn troon te bonsen - te koesteren. Maar, enz. Dat ik onmiddellijk werk maakte dat ‘vervloekte prospectus’ machtig te worden, spreekt van zelf. En hoewel ik den inhoud - die als het ware uit mijn hart gegrepen was - verslond, zoo was ik toch aan dat prospectus zoo onschuldig als... de moderne theologie! Toch beweert Dr. H.v.Z: ‘Ware de zaak, door den grooten Junghuhn in het leven geroepen, anders bestuurd geworden, de volmaakste eendracht zou tusschen de mannen van “de Dageraad” en de modernen geheerscht hebben; de eersten zouden het einddoel hebben aangegeven, waartoe men consequent voortgaande, komen moest; de modernen zouden het geschiktste middel hebben aan de hand gegeven om langzamerhand de Hervormde Christenheid dat einddoel nader te voeren, zoo ten minste Dageraadsmannen en modernen niet van den beginne af in elkaâr versmolten waren.’ Dr. H.v.Z. wenscht dus dat de zaak ‘anders’ - ik neem hier dit woord in de beteekenis van beter - ware bestuurd geworden. Ik wil toestemmen dat er wellicht feilen begaan zijn - welk menschenwerk is volmaakt? maar moet men het niet betreuren dat de wijzen en de verstandigen, in die dagen - toen er gevaar aan verbonden was de waarheid te zeggen - absent waren? Dat zij nu eerst - nu er geen gevaar meer is te vreezen - voor den dag komen om tot die weinigen - die den moed hadden dat gevaar te trotseeren - op apodictischen toon toe te voegen: gij hebt de zaak verkeerd bestuurd? | |
[pagina 167]
| |
Eer ik de pen nederleg, nog een enkel woord. Men zal wellicht vragen: waarom zoo uitvoerig Dr. H.v.Z. beantwoord? Ik meende dat ik hem met een enkel woord niet mocht afschepen, omdat ik vertrouw dat hij ter goeder trouw - uit onkunde - dwaalde. Het is waar, de aangeslagen toon en de wijze waarop de staf gebroken werd over mannen, die in de zaak wat gedaan hadden, gaven recht om te eischen, dat men beter op de hoogte der zaak was dan Dr. H.v.Z. bleek te zijn. Daarom, ja ook daarom heb ik het mijn plicht geacht hem hier en daar een kleine terechtwijzing te moeten geven, en hem aan te raden in het vervolg eerst beter op de hoogte eener zaak te zijn, alvorens men die op meesterachtigen toon wil afkeuren. Ik zou méér hebben kunnen zeggen dan ik gedaan heb, doch ik wilde den sluier over sommige zaken niet verder ophalen dan volstrekt noodig was. Ik wensch alleen dat ieder in oprechtheid des harten zijn plicht doet, dan is hij - ook bij verschil van gevoelen - mijn broeder en zal ik hem de broederhand niet weigeren. H.H. Huisman. |
|