Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdAan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.Mijneheeren, Geeft eerbiediglijk te kennen de Ondergeteekende, Joseph Théodore Dutillieux, Taal- en Letterkundige te Rotterdam, dat hij als mensch en als staatsburger zich verplicht gevoelt, Uwe tusschenkomst in te roepen ten behoeve van Jacob de Vletter. Ten volle overtuigd én van de onschuld diens mishandelden staatsburgers, én van Uwe bevoegdheid in deze, richt Adressant zich tot U met het vast vertrouwen, dat Jacob de Vletter de vrijheid zal herkrijgen door U, wier goede wil nog onlangs het willekeurig besluit eens ministers deed intrekken, en een bloot ‘ontslag’ in een rechtmatig, ‘eervol ontslag’ deed veranderen. | |
[pagina 41]
| |
Is den Koning het recht van gratie toegekend voor misdaad, wanbedrijf en overtreding; der Volksvertegenwoordiging is het recht voorbehouden de onschuld in bescherming te nemen, en te waken tegen een verkeerde toepassing der wetten ook door het Hoogste Rechterlijk Collegie. ‘Niet de Strafrechter,’ zegt Beccaria, ‘heeft de bevoegdheid de wetten uit te leggen, ‘maar de Wetgever, de Souverein, d.i. die macht, die aller wilsuitingen in zich vereenigt.’ De wetten zijn de slotsom der wilsuitingen van het geheele Volk; het Nederlandsche Volk wordt door U vertegenwoordigd: de wetgeving berust derhalve bij U. Al dadelijk wenscht Adress. onder Uwe aandacht te brengen, dat de kwalificatie aan de Rotterdamsche ongeregeldheden gegeven, in strijd is met een gezonde rechtsgeleerdheid. Mr. van Gigh heeft het betoog daarvan voor het Prov. Gerechtsh. in Zuid-Holland geleverd, en de gronden voor den Hoogen Raad nader ontwikkeld. Met verwijzing naar dat Betoog, wil Adr. van zijnen kant doen opmerken: 1o. dat geen verbond of samenspanning van meer dan twintig noch gewapende noch ongewapende personen heeft plaats gevonden; 2o. dat alles daarstelde een reeks van afzonderlijke, alleenstaande feiten van zelfverdediging tegen gewelddadigheden gepleegd door politieagenten, die daartoe door hunne superieuren waren aangezet: zoo werd o.a. het inwerpen van een glasruit aan het Bureau Melkmarkt, in den vooravond van 31 October 1868, door de politie, zonder voorafgaande waarschuwing, beantwoord door een uitval met de sabel op een weêrlooze menigte van mannen, vrouwen en kinderen, wier weg dáár, des Zaterdags-avonds, noodwendig heenvoert; 3o. dat het willekeurig beletten van den doorgang, het afzetten van openbare straten op breede schaal, al licht aanleiding kon geven tot onaangenaamheden, en ook alle gearresteerden in de richting woonden van die politiebureaux in welker nabijheid zij gearresteerd werden; 4o. dat alle gearresteerden aan elkander onbekend waren, zoodat geen opzet bestond van de zijde des Volks, en er van die zijde ten minste, geen zweem zelfs van rebellie aanwezig was; 5o. dat, en wel bepaaldelijk in den vooravond, eenige personen van stokken voorzien waren, maar dat die wapenen alleen dienden om | |
[pagina 42]
| |
vertooning te maken, en niet om te kneuzen of te wonden; want, bij iederen uitval der politie, week de menigte terug; slechts een enkele die gearresteerd werd, verzette zich tegen zijne arrestatie; geen enkele gearresteerde werd in bezit van een stok gevonden; en, waarlijk, twintig met stokken gewapende mannen zouden anders wel stand gehouden hebben tegen twintig met sabels gewapende politie-agenten. Al deze gronden toonen duidelijk aan, dat de Veroordeelden, in strijd met de wet, gevonnisd zijn, waarom zij aanspraak hebben op Uwe bescherming, in welke Adr. hen dringend aanbeveelt. Maar, aangenomen dat die ongeregeldheden rebellie van de zijde des volks zouden daarstellen - hetwelk evenwel door Adr. ten sterkste wordt betwist op grond van het gezond verstand, dien zekeren gids ook op het gebied der zuivere rechtsgeleerdheid - dan nog bestaat niet het minste verband tusschen bedoelde Veroordeelden en Jacob de Vletter, en kan deze laatste aan geen aanzetting tot rebellie schuldig zijn. Adr. heeft dan ook de overtuiging - en hier staat hij niet alleen - dat de ongeregeldheden slechts een voorwendsel waren om Jacob de Vletter onschadelijk te maken, d.i. om de stem van dien waardigen staatsburger, welke zich zoo luide en krachtig tegen willekeurige handelingen van politie en justitie verhief, te smoren en voor goed tot zwijgen te brengen. Adr. voegt bij dit Adres de verklaring door zijn broeder, Guillaume Alexandre Dutillieux, als getuige van den Procureur-Generaal, voor het Prov. Gerechtshof in Zuid-Holland afgelegd. Adr. heeft hiermede de bedoeling om U zoowel den persoon van Jacob de Vletter naar waarheid te doen kennen, als den inhoud van diens toespraak tot de menigte van uit zijne woning gehouden, in den avond van Vrijdag 30 October; eene toespraak geheel in overeenstemming met 's mans karakter. Sedert dien avond verliet Jacob de Vletter zijne woning niet meer. De daarop volgende dag van 31 October neigde rustig ten einde, toen des avonds, ten gevolge der verkeerde maatregelen door de politie genomen, de bewuste ongeregeldheden plaats grepen, geheel en al buiten toedoen van Jacob de Vletter. Adr. heeft vermeend U op dit punt vooral te moeten wijzen, omdat Acte van Beschuldiging, Proces en Arrest te verstaan schijnen te | |
[pagina 43]
| |
geven, dat Jacob de Vletter werkelijk tegenwoordig was bij de ongeregeldheden, die des Zaterdags-avonds voorvielen, en door redenen op openbare plaatsen gevoerd, er deel aan nam of er aanleiding toe gaf. Jacob de Vletter was en bleef in zijne woning, totdat hij er dan den volgenden dag, Zondag 1 November, door geweld van bajonetten werd uitgesleurd, nadat men zich door inbraak den toegang had durven verschaffen tot de heilige binnenkamer. Aan de Acte van Beschuldiging gekomen, wijst Adr. U op den omhaal van woorden, zonder orde bijeengebracht, zonder eenig verband, blijkbaar geschreven met het doel om, door de veelheid van woorden, de zwakheid der beschuldiging te bedekken. Voorts roept Adr. Uwe aandacht in op de Terechtzitting, waar, van de eerste zitting tot de laatste, de waarnemende Voorzitter Mr. Beelaerts v. Blokland en de Raadsheer Mr. François een partijdige houding tegenover Beschuldigde aannamen; een houding die der aandacht van het publiek niet ontging, en op welke Mr. Bergsma in zijne Pleitrede doelt met de woorden: ‘La cour rend des arrêts et non pas des services.’ Ten bewijze voert Adr. één feit aan. Toen de Opzichter der Gemeentewerken te Rotterdam, als getuige à décharge verschenen, verklaarde, dat hij meermalen verbeteringen had doen aanbrengen op aanwijzing des Heeren de Vletter, en dat hij dien Heer steeds erkentelijk was voor diens aanmerkingen en raadgevingen,... toen voegde Mr. Beelaerts van Blokland Beschuldigde zeer bits en ongepast toe: ‘Zoo, dan was je ook Contrôleur der Gemeentewerken?’ - en dit, na Besch. te voren, mede voor een erkend loffelijke daad, op verwijtende toon de benaming van Contrôleur der Politie naar het hoofd te hebben geworpen. In plaats van zich de wenk der verdedigers ten nutte maken, in weêrwil der uiting van den volksgeest, in strijd met de meening van rechtschapen en kundige rechtsgeleerden, gaf het Hof een veroordeelend arrest. Dit Arrest trof te Rotterdam vooral, als de bliksem. Vele personen gevoelden zich als verlamd, en sleepten loodzware beenen voort; er heerschte een algemeene verslagenheid in de woningen. En, zoo er nog eenige twijfel omtrent de rechtspraak overbleef, namen de maatregelen door de politie genomen, dien geheel weg: niet dan bij drietallen, en zelfs bij vijftallen bewogen zich de politie-agenten in de straten. Want, is zedelijke kracht voldoende het recht te schragen, geweld is noodzakelijk om het onrecht te steunen. | |
[pagina 44]
| |
Het onrecht was zoo tastbaar, dat Mr. Bergsma, ook in het belang zijner eer, zich genoopt gevoelde, zijne Pleitrede in het licht te geven. Waarlijk, een verschijnsel dat stof tot denken geeft! Er is wellicht nimmer een proces gevoerd waar zooveel achtenswaardige getuigen zulk een schitterende verklaring aflegden in het voordeel eens beschuldigden, als het Proces Jacob de Vletter; er is wellicht nimmer eene pleitrede uitgesproken, zoo gemoedelijk, zoo overtuigend, zoo handtastelijk de onschuld van den beschuldigde doende kennen, als de Pleitrede van Mr. Bergsma. Wel nu! men toetse die verklaringen en de redenen der verdediging aan het Arrest - Weekbl. v.h. Recht, 22 Juli 1869, no 3123 - en, men vindt niets weder. Alles doet blijken, dat de veroordeeling te voren bepaald was; dat het Hof zich niet heeft afgevraagd: ‘Is Beschuldigde schuldig of onschuldig?’ - maar dat het a priori het schuldig heeft aangenomen, en zich verder moeite heeft gegeven om gronden of redenen ter motiveering te vinden. Rechters en O.M. trekken ééne lijn. Vuig eigenbelang, baatzucht, zoo heet het, zijn de drijfveêren van Beschuldigde. Uit de verklaringen van tal van getuigen blijkt, daarentegen, overtuigend een voorbeeldige belangeloosheid, en dadelijk verandert de aanval, terwijl nu juist die belangeloosheid wordt aangevoerd, als middel om de volksgunst te winnen, ten einde des te beter tot oproer te kunnen aanzetten. Getuigen boven alle verdenking verheven, komen verklaren, dat Beschuldigde, zoowel des Vrijdags-avonds in de straten, als des Zaterdags-avonds in zijne woning, tot rust en orde heeft aangemaand. ‘Die woorden,’ zegt het Hof, ‘waren te flauw, in vergelijking van de opruiende,’ die N.B. niet gesproken zijn; immers erkent het Hof zelf, ‘dat die woorden zelven niet opruiend waren, maar dat de omstandigheden ze ‘opruiend maakten.’ Eindelijk verklaren de getuigen, dat die aanmaningen krachtig en veelvuldig waren; en nu zegt het Hof, ‘dat die woorden juist het tegendeel beoogden van wat zij te kennen gaven; blijkende dit daaruit, dat de menigte geen gehoor heeft gegeven aan die aanmaningen tot rust.’ Ziet, Mijneheeren, zelden zal men in het werkelijk leven de fabel van ‘de Wolf en het Lam’ met meer juistheid zien toegepast. - Is deze rechtspraak niet waardig een plaats in te nemen bij de Heksenprocessen, en de Pestprocessen te Milaan in 1630? (Men zie over deze laatsten, Manzoni en Verri, Colonna Infame e osservazioni sulla Tortura.) Is deze rechtspraak niet hatelijker dan de Lettres de Cachet der | |
[pagina 45]
| |
Fransche Bourbons sedert Lodewijk xiv? Door de ‘Lettres de Cachet’ werd een staatsburger, die der Regeering mishaagde, zonder vorm van proces, wel is waar, en in alle stilte, in een kerker geworpen; maar er bleef nog altijd twijfel omtrent schuld of vergrijp; terwijl hier, bij een openlijk arrest, in wettelijken vorm, waar de onschuld des beschuldigden klaar als de middagzon blijkt, die beschuldigde - een verdienstelijk staatsburger - in het aangezicht des volks, dat niets dan vrijspraak verwacht, wordt schuldig verklaard en naar een strafgevangenis gevoerd, om te boeten voor een misdaad die hij niet beging. Behoeft Adr. nog aan te toonen, dat de veroordeeling in naam uitgesproken wegens aanzetting tot rebellie, in der daad berustte op de Brochure ‘Openbare Executie, of een koud Bad voor Politie en Justitie, en andere geschriften en handelingen, waarvan Beschuldigde evenwel was vrijgesproken? - Mr. Bergsma doelt hierop in zijne Pleitrede, door te zeggen, ‘dat men door eene achterdeur wilde binnenslepen, waarmede men langs den koninklijken weg niet heeft durven aankomen.’ De gang van het Proces toont duidelijk aan, dat de beschuldiging van aanzetting tot rebellie geen ernst was. Bij zoodanige beschuldiging had de zaak van Jacob de Vletter in de eerste plaats moeten behandeld worden. Men had de gearresteerden in zijne tegenwoordigheid moeten brengen en hooren; het onderzoek moest gestrekt hebben om verband te vinden tusschen den vermeenden aanzetter en de plegers van rebellie. Met één woord, men had moeten voortgaan, zooals men bij de Instructie begonnen was, met o.a. de knapen der teekenschool te ondervragen. Maar dit onderzoek werd reeds bij de Instructie gestaakt, omdat van geen verband tusschen Jacob de Vletter en die knapen was gebleken. Men besloot dus deze wijze van procedeeren bij de openbare Terechtzitting niet te volgen, juist om dezelfde reden welke Verri aanvoert ten opzichte van het Proces van den armen barbier Mora, waar men, door zekeren persoon te ondervragen, de bevredigende oplossing eener verdachte zaak had kunnen te weten te komen. ‘Men deed dit echter niet,’ zegt Verri, ‘omdat men vreesde hem niet schuldig te zullen vinden’ - ‘temevano di non trovarlo reo.’ Het verdient opmerking, dat het O.M., dat door een uitgebreid veld van aanval de overwinning mogelijk waande, en zelfs de hoop had geuit van vereeniging te zullen doen blijken, die hoop allengskens zag | |
[pagina 46]
| |
verflauwen, en eindelijk door de verklaring van Adressant's broeder geheel zag verzwinden; waarna het, als de drenkeling, zich aan een stroohalm vastklampte, en in zijn repliek duidelijk deed gevoelen, dat geen wetstermen bestonden om Jacob de Vletter te veroordeelen. Maar het Hof zou daarvoor zorgen, en te kiezen hebbende tusschen recht-loyauteit en onrecht-zelfveroordeeling, koos dit het laatste. Te recht noemde Mr. Bergsma, in zijne Pleitrede voor den Hoogen Raad, dit Arrest, in edele verontwaardiging, een arrest van willekeur en misbruik van macht, een arrest, dat geen eervolle plaats kan innemen in de annalen van ons rechtswezen. Adr. wenscht nu nog even stil te staan bij de behandeling der zaak in cassatie, en moet U een feit mededeelen dat door al onze Dagbladen en door den Hoogen Raad zelven onvermeld is gebleven. Zeven getuigen n.l., waaronder vijf van den Procureur-Generaal, als: H.J. Besselaar, G.A. Dutillieux, G.H.F. de Haas, P.J. Heijberg en Johs. van der Noordt, en twee getuigen à décharge, als: Johs. van Appeldoorn en H. Boekhout, uit het Arrest gezien hebbende, dat men hunne verklaringen had vervalscht, hebben zich de moeite en kosten getroost om afschriften, of afdrukken van hunne verklaringen, als zoovele protesten, aan den Hoogen Raad te doen toekomen; zoodat, voor en aleer dit Collegie uitspraak deed, elk zijner leden in het bezit dier zeven verklaringen was. Daar de Hooge Raad geen nota van die stukken genomen heeft, schijnt het met de rechtsgeleerdheid van dat Collegie te strooken, dat de beëedigde verklaringen van getuigen, naar 's rechter's goeddunken zoodanig kunnen veranderd worden, dat die getuigen verklaren wat zij niet verklaard hebben. Uit het Arrest van den Hoogen Raad blijkt verder: a. dat de verklaring van één enkelen getuige [testis unus testis nullus] een wettig bewijsmiddel daarstelt voor den dolus van andere daadzaken, waaraan men is schuldig verklaard; met andere woorden, de dolus - het hoofdbestanddeel, ja, het wezen der misdaad - kan op onwettige verklaringen rusten. [Verwerping 4e Middel van Cassatie.] b. dat men, omtrent een feit, van opzetting tot wederspannigheid kan worden vrijgesproken, en toch op grond van datzelfde feit, voor opzetting tot wederspannigheid kan worden veroordeeld. [Verw. 5e Midd. v. Cass.] | |
[pagina 47]
| |
c. dat de bekentenis omtrent een bepaald feit, een wettig bewijsmiddel oplevert als bekentenis voor een ander feit, geheel daarvan afgescheiden. [Verw. 7e Midd. v. Cass.] d. 1o. dat aanmaningen tot orde en rust kunnen gekwalificeerd worden als te flauw, en als zoodanig een wettig bewijsmiddel daarstellen voor aanzetting tot rebellie; 2o. dat aanmaningen tot orde en rust, hoewel krachtig van aard, kunnen verklaard worden als het tegenovergestelde te bedoelen van wat zij te kennen geven, en als zoodanig een wettig bewijsmiddel daarstellen voor aanzetting tot rebellie; 3o. dat aanmaningen tot orde en rust, zonder gevolg gebleven, het bewijs in rechten opleveren, dat zij ook die averechtsche opvatting bedoelden; 4o. dat woorden die niet opruiend zijn, als opruiend kunnen beschouwd worden, wanneer de rechter door deze beschouwing, die alsdan een wettig bewijsmiddel daarstelt, eene veroordeeling kan motiveeren. [Verw. 8e Midd. v. Cass.] Zietdaar, Mijneheeren, de jurisprudentie van den Hoogen Raad der Nederlanden in 1869; eene jurisprudentie, die - in openlijken strijd met het gezond verstand en de zedelijkheid - mij, U, ja, allen, kan doen veroordeelen ter zake van al wat den rechter goeddunkt! Adr. moet hier onder Uwe aandacht brengen, dat de Hooge Raad, bij de verwerping van het 8e Middel van Cassatie, aanmerkt, ‘dat het voorts tot den Judex facti behoorde, waarover in Cassatie niet kan worden beslist.’ De Hooge Raad erkent dus, dat de Judex facti verkeerd kan gehandeld of geoordeeld hebben, maar dat het buiten het bereik van den rechter in cassatie ligt, dit te beslissen; zoodat het Arrest door den Hoogen Raad bevestigd werd, niet omdat het rechtvaardig is, maar omdat de Hooge Raad zich onbevoegd achtte, het in zijn geheel te beoordeelen. Met het oog op dit laatste punt, hebben wij hier dus een arrest, dat door slechts drie Mrs. in de rechten gewezen, Beelaerts van Blokland, François en Hanlo - en derhalve door niet meer dan een fractie van één Hof - door den Rechter in Cassatie, wegens diens onbevoegdheid, niet in zijn geheel is kunnen worden herzien. Adr. vertrouwt daarom te meer, dat dit Arrest, dat in den geest des publieks reeds vernietigd is, door U in de werkelijkheid zal vernietigd worden, opdat recht en wet, door dit Arrest tot ijdele klanken gemaakt, hunne | |
[pagina 48]
| |
plaats hernemen in de hoogschatting des publieks, en de eer van Nederland, door dit Arrest in het oog der beschaafde wereld gekrenkt, hersteld worde. Adr. vermeent thans de zaak voldoende te hebben toegelicht, en als met den vingertop de onhoudbaarheid van het Arrest te hebben aangewezen, zoodat hij gegronde hoop heeft, dat weldra een teederminnend echtgenoot en vader aan vrouw en kinderen zal worden teruggegeven, en de maatschappij zich weder zal mogen verheugen in het bezit van een voorbeeldig burger, wiens afwezigheid zij reeds zoo lang betreurt. Hetwelk doende enz. Joseph Th. Dutillieux. Rotterdam, 2 Februari 1870. |
|