Volledige werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869
(1980)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 687]
| |
Van den Rijn, 21 November.Op de vijf bekende vragen, die de beijersche Regering ter beantwoording heeft voorgelegd aan de theologische en juridische faculteiten te Munchen en te Würzburg, heeft de juridische faculteit te Munchen haar antwoord ingezonden. Zij heeft zich echter bijna uitsluitend tot de eerste vraag bepaald, en daarbij alleen de beijersche belangen in het oog gehouden, en alzoo haar gevoelen te kennen gegeven over deze kwestie. ‘Indien de stellingen van den Syllabus en de onfeilbaarheid van den Paus op het aanstaande Concilie tot geloofsartikelen worden verheven, welke veranderingen zullen daardoor worden teweeggebragt in de leer der verhouding tusschen de Staat en de Kerk, zoo als die tot dus ver in Beijeren praktisch en theoretisch is gehandhaafd?’ De faculteit meent, dat daardoor op zich zelf nog geene onmiddelijke wijziging behoeft gebragt te worden in de verhouding tusschen den beijerschen Staat en de Katholieke Kerk. Men zou echter met zekerheid mogen verwachten, dat de Katholieke Kerk zich niet zou vergenoegen met die dogma's alleen te formuleren, maar dat de geestelijkheid zoowel, als de leeken, in hunnen geloofsijver er naar zouden trachten om eene verandering te brengen in den bestaanden regtstoestand voor zoo ver die in tegenspraak zou zijn met de nieuwe dogma's. Uit dat oogpunt meent de faculteit haar antwoord, na rijpe overweging, in deze woorden te kunnen zamenvatten: ‘Door de verheffing der stellingen van den Syllabus en van 's Pausen onfeilbaarheid tot geloofsartikelen zou de bestaande verhouding tusschen den Staat en de Kerk in beginsel omgekeerd en bijna de geheele wetgeving betreffende den regtstoestand der Katholieke Kerk in Beijeren op losse schroeven gesteld worden.’ Dat gevoelen wordt verder door de faculteit in een uitvoerig betoog toegelicht. Zij geeft echter ten slotte te kennen, dat het haar meer dan twijfelachtig voorkomt, of het aanstaande Concilie inderdaad dergelijke besluiten zou nemen. ‘Men mag de hoop koesteren (aldus eindigt het antwoord der faculteit), dat het Opperhoofd der Katholieke Kerk het initiatief niet nemen zal om besluiten uittelokken, die in elk geval door geene behoefte vereischt worden. | |
[pagina 688]
| |
Men mag verwachten, dat het aanstaande Concilie niet zal voorbijzien, dat de gebreken, waaraan de maatschappij zonder twijfel lijdt, niet door nieuwe dogma's, maar alleen door de bevordering van werkelijke godsdienstigheid en van zedelijkheid op grond van de bestaande dogma's kunnen worden verbeterd.’ In een aan bovenvermeld antwoord toegevoegd afzonderlijk advies van den hoogleeraar von Bayer, een van de leden der juridische faculteit, wordt evenzeer de verwachting uitgesproken, dat het Concilie de bedoelde stellingen niet tot geloofsartikelen zal verheffen, voornamelijk op grond van de gevaren, die daardoor voor de Kerk zouden ontstaan. De geloovige Katholieken en vooral zij, die het eerlijk met de Kerk zoowel, als met den Staat meenen, zouden namelijk in een moeijelijken tweestrijd geraken tusschen hunne verpligtingen jegens den Staat en hunne gehoorzaamheid aan de leer der Kerk. Het gevolg zou zijn, dat sommigen openlijk de Kerk zouden verlaten, anderen daarentegen in naam Katholieken zouden blijven, maar inderdaad zich in het minst niet om de leer der Kerk zouden bekommeren, en dat alzoo de onverschilligheid zou worden aangekweekt. De genoemde hoogleeraar acht het onmogelijk, dat de vergaderde bisschoppen voor die gevaren de oogen zullen sluiten. |
|