[22 oktober 1869
Ingezonden Stuk van Multatuli in N.R.C.]
22 oktober 1869
Ingezonden Stuk van Multatuli in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.)
vrij bondige stukje: voor Multatuli's brochure tegen de Maatschappij tot Nut van den Javaan zie men V.W. IV, blz. 309-310.
De Redactie van de Nieuwe Rotterd. Courant wordt beleefd verzocht onderstaande regelen in haar blad te doen opnemen.
Ik had de eer dezer dagen een brief te richten aan het Bestuur der Haagsche afdeling van de Maatschappij tot Nut van den Javaan, en - gedeeltelijk om eensvooral te antwoorden op herhaalde vragen naar mijn oordeel over die Vereeniging - heb ik dat korte, doch naar ik geloof vrij bondige stukje, met eene kleine ampliatie evenwel doen publiceeren. (Uitgever F. Gunst, Amsterdam.)
In uw nummer van 18 dezer las ik eene door den heer van Lier geteekende beantwoording van mijn schrijven, waarin niet alleen mijne opinie over bedoelde maatschappij bestreden, doch tevens de beschuldiging geuit wordt, dat ik steeds in gebreke bleef de middelen aan te wijzen, door welke in den ellendigen toestand van Nederlandsch-Indië verbetering zou kunnen gebracht worden.
Daar ik in de meening verkeer die middelen herhaaldelijk, misschien tot vervelens toe, te hebben genoemd, spreekt het van zelf dat de klacht van den heer Van Lier, mij versterkt in de verdrietige overtuiging dat de kunst van lezen in Nederland nog zeer veel te wenschen overlaat.
Of dit is waar, òf ik heb nog altijd niet geleerd mij verstaanbaar uit te drukken, en in dit geval rust op mij de taak, dit eindelijk te leeren. Ik zou dan moeten doen wat ik me reeds voornam op bldz. 183, II van den Havelaar, waar ik mijne pen uitnoodigde ‘zich te oefenen, om met eenige inspanning misschien te geraken tot eene mate van bekwaamheid die zelfs de waarheid deed gelooven aan het Volk.’ Misschien was die eisch overdreven. Tot heden althans ben ik niet geslaagd. Maar ik wil nòg eens beproeven.