geslaagd is, Max Havelaar zelf is een figuur, waarover de heeren H.J. Lion, des Amorie van der Hoeven en Wilsen het hunne hebben gezegd.
Gij wilt evenwel dat wij ‘het Nederlandsche volk’ dat werk leeren lezen en zegt tot dat doel Uwe bijdrage toe. Wendt U tot de heeren Harting; dat is hunne zaak, waarover ik intusschen ook sympathie koester.
Maar zal het baten, zoo wij Uw raad volgen en niets deden dan: 1o. uw boek den Nederlander in handen geven, maar tevens 2o. den Javaan geene hulpmiddelen voor het onderwijs, die hij mist, verschaffen om zich moreel en intellectueel te ontwikkelen? Zal hij dan niet van 't eene dwangjuk onder een ander vallen?
Wat is het resultaat, waartoe ik kwam, toen gij uwe geschriften het licht deedt zien, die allen dezelfde strekking hebben? Ik bood u (aan het adres van den heer uitgever van de Minnebrieven), een no. van het 's Gravenhaagsch Weekblad, destijds mijn orgaan aan.
Ik veroorloof mij grootendeels af te schrijven hetgeen ik toen reeds - 21 Augustus 1861 - tot u richtte:
‘De schrijver heeft een hooger doel, naar hij beweert, dan door een eigenen, eigenaardigen, fantastieken stijl opspraak te maken en lezers te vinden voor boeken, die hij schrijft.
Hij heeft den wil en de kracht verkregen, om het Nederlandsche volk te doen ontwaken. Hij roept ons ten tweeden malen toe: “Daar ligt een roofstaat aan de zee, tusschen Oost-Friesland en de Schelde!” Om dien kreet te doen hooren en om te bewijzen, dat de Javaan mishandeld wordt, vat hij de pen op.
Wij zien hem tegen den vrijen arbeid en het cultuurstelsel, tegen liberalen en behouders, met evenveel heftigheid te velde trekken. Wat hij verlangt in zijn Brief aan de kiezers, is aansporing om eene derde partij in den lande te doen opstaan, mannen, die zich het lot van Insulinde zullen aantrekken en die een einde zullen maken aan de mishandeling van den Javaan. Dat streven is schoon en edel. Maar dat doel wordt niet bereikt door declamatie en louter overdrijving. De schrijver wil, dat men gelooven zal, dat het Rijk van Insulinde slecht geregeerd wordt; welnu, ook wij gelooven dat. Wij nemen aan, dat hij in Lebak goed heeft willen stichten en mishandeld is; wij nemen aan, dat niet wraakzucht, ijdelheid of eenig onedel doel zijne pen bestuurt; verre van daar; wij willen in hem den man zien, die hij