Volledige werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869
(1980)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 636]
| |
Van den Rijn, 4 October.Naar aanleiding van eenige opmerkingen door den bisschop Kübel gemaakt bij gelegenheid van de discussien in de badensche Eerste Kamer over het adres van antwoord op de troonrede, heeft de president-minister, dr. Jolly, het volgende gezegd: ‘De bisschop kent aan den Staat en aan de Kerk gelijke regten van autonomie toe, en hij beschouwt dien ten gevolge beiden alsof zij volkomen gelijkstaan. Dit is echter eene bepaalde dwaling, die ik, even als de daaruit gemaakte, zeer ver strekkende gevolgtrekkingen, nadrukkelijk zal bestrijden, zoo lang ik de eer zal hebben, de leiding der zaken in handen te hebben. De Staat is in het bezit van de souvereiniteit, dat wil zeggen van het hoogste gezag, 't welk van niemand afhangt en waaraan alles wat in den Staat bestaat, derhalve ook de Kerk, onderworpen is. De Kerk bezit het regt van autonomie slechts voor hare inwendige aangelegenheden, onder de Souvereiniteit van den Staat’. De minister bragt vervolgens in herinnering, dat hij in alle zaken, die de Kerk betroffen, gewoon was hare meening te vragen en hare wenschen zoo veel mogelijk natekomen. Dit was echter geheel iets anders dan de beslissing van den Staat afhankelijk te maken van de toestemming der Kerk. ‘Dergelijke toestand (vervolgde de minister) heeft nooit bestaan, zelfs niet in de middeneeuwen. Toen was voorzeker de verhouding tusschen den Staat en de Kerk anders dan tegenwoordig; de laatste had in vele aangelegenheden eene magt, welke haar nu niet meer toekomt. De oorzaak van die verandering is hierin gelegen, dat er toen geen Staat in de tegenwoordige beteekenis bestond. Het geheele openbare leven bewoog zich in twee groote kringen, namelijk in de verschillende wereldlijke magten, die er naar streefden om Staten te worden, maar het nog niet waren, en in de Kerk, die reeds als een krachtig organismus bestond. Toen was het zeer natuurlijk en weldadig, dat de Kerk verschillende regtsverhoudingen regelde, omdat de Staat daartoe nog niet bij magte was’. Als voorbeeld wees de minister op de bepalingen der wetgeving betreffende het huwelijk, welke nu door den Staat veel doelmatiger waren geregeld dan zulks vroeger de Kerk vermogt te doen. Het zuiver kerkelijk huwelijk was, volgens den minister, reeds hierom in de tegenwoordige Staten niet meer bruikbaar, omdat de burgers tot onderscheidene kerkgenootschappen behooren, die omtrent het huwelijk verschillende opvattingen hebben. |
|