gevolgen zouden kunnen ontstaan; nu de faculteit verder zegt, dat met de onfeilbaarheid van den Paus ook zijn gezag in wereldlijke aangelegenheden als leer der Kerk, wat tot dus ver niet het geval was, zou worden ingevoerd, terwijl tevens erkend wordt, dat het al of niet gebruik maken van dit gezag geheel zou afhangen van des Pausen willekeur; nu de faculteit ten slotte als haar gevoelen te kennen geeft, dat men, na de aanneming der nieuwe dogma's op eene voor het volk verstaanbare wijze, de leer zou moeten verkondigen, dat alle gezag ten slotte bij den Paus berust, en dat zijne uitspraken onbedriegelijk zijn, - nu heeft, naar onze meening, de katholieke faculteit met haar zuiver wetenschappelijk antwoord het bewijs geleverd, dat de bekende pogingen van den minister von Hohenlohe op een theoretischen grondslag rusten, en om dit te constateren, om de harmonie te bevestigen, die zonder twijfel moet bestaan tusschen het staatkundige standpunt van een minister en het waarlijk katholieke standpunt van eene wetenschappelijke corporatie, daarom alleen zullen de bewuste vragen wel tot de theologische faculteit gerigt zijn. En de uitkomst dunkt ons bevredigend te zijn en eervol voor beide partijen, voor haar, die de vragen gesteld heeft, zoowel als voor haar, die ze heeft beantwoord.’
- Uit Gieszen wordt aan den Wetterauer-Boten het volgende geschreven: ‘Bij een onlangs alhier gehouden feestmaal was ook de hessische minister von Dalwigk tegenwoordig, en deze meende bij gelegenheid van een toast op den Groothertog, op het feit, dat bij de verdragen in 1866 de provincie Opper-Hessen bewaard is gebleven voor het Groothertogdom en voor het groot-hertogelijke Huis, als op eene zeer verdienstelijke zaak te moeten wijzen. De Afgevaardigde von Rabenau vond in deze woorden aanleiding om zijne meening te zeggen over de staatkunde van den minister von Dalwigk, en in het licht te stellen, dat het veel meer in het belang van de provincie Opper-Hessen en van het geheele land zou geweest zijn, indien de minister in 1866 de opneming van het geheele Groothertogdom in het Noordduitsch-Verbond had bewerkt. Op de spoedige vervulling van dezen wensch, die door den toestand en de verhouding van het land dringend geboden werd, bragt de spreker een toast uit, die bij de aanwezige opper-hessische grondbezitters levendigen bijval vond, terwijl de ambtenaren eenigzins verlegen voor zich zagen.’