eene andere leer zou kunnen worden aangenomen dan de vrijheid van geloof en de gelijkheid van godsdienst voor de wet.’
Aangaande de onfeilbaarheid van den Paus spreekt de faculteit hare meening uit in het antwoord op de tweede vraag, die aldus luidde: ‘Zouden de leeraren in de dogmatiek en in het kerkregt zich in het gestelde geval verpligt rekenen om de leer van de magt des Pausen over de Monarchen en de Regeringen, als eene magt, van God ontvangen, hetzij als potestas directa, hetzij indirecta in temporalia [directe of indirecte magt over wereldlijke zaken], aan ieder Christen als een gewetenspligt te verkondigen?’ De faculteit brengt in herinnering, dat onder de godgeleerden een groot verschil van meening bestaat over dat vraagstuk, maar ‘met de onfeilbaarheid van den Paus zou ook de heerschappij van den Paus in wereldlijke aangelegenheden als leer der Kerk, wat zij tot dus ver niet was, worden ingevoerd, indien het Concilie dit onbeperkt verkondigde. In hoe ver daardoor eene wijziging zou ontstaan in de betrekkingen tusschen den pauselijken Stoel en de onderscheidene Staten, laat zich niet nader omschrijven, daar dit grootendeels zou afhangen van de bijzondere personen en omstandigheden.’
De derde vraag was van dezen inhoud: ‘Zouden de leeraren in de dogmatiek en in het kerkregt zich verpligt rekenen om de leer, dat de persoonlijke en zakelijke voorregten der geestelijkheid juris divini zijn, en derhalve ook tot het gebied der geloofsleer behooren, in hunne voordragten en geschriften optenemen?’ De faculteit geeft op deze vraag een bevestigend antwoord, ‘maar (voegt zij daarbij) de leeraren zouden tevens wel verkondigen, dat de Paus in de toepassing dezer leer, met het oog op de tijdsomstandigheden, eene wijziging zou kunnen veroorloven’.
De vierde vraag: ‘Zijn er algemeen erkende kenmerken, door welke men met zekerheid bepalen kan, of eene pauselijke uitspraak ex cathedra, volgens de eventuële leer van het Concilie, onfeilbaar en derhalve voor het geweten van ieder verpligtend is? en zoo ja, waarin bestaan die kenmerken?’ wordt door de faculteit in ontkennenden zin beantwoord. Zij zegt: ‘Indien op de Kerk-vergadering te Rome een besluit werd genomen aangaande de onfeilbaarheid van den Paus, dan zou tegelijk het begrip van eene beslissing ex cathedra nader omschreven moeten worden, omdat anders onzekerheid en aanleiding tot geschil te dezen aanzien zouden blijven heerschen.’