die millioenen Duitschers niet zeer gewaagd, den Koning van Pruissen het hoofd der duitsche natie te noemen? Heeft eene stad, welker eerste magistraatspersoon aldus met woorden speelt, het regt, zich te beklagen, indien men later mogt goedvinden, die woorden letterlijk optevatten en toetepassen? Er is eene diepe kloof tusschen dien burgemeester en den ongelukkigen Frankforter raadsheer Fellner, die geen getuige wilde zijn van de vernedering zijner vaderstad! Dat Bremen weldra geen weêrstand zal kunnen bieden aan den stroom, die eerlang alle bewoners van het noordduitsche gebied zal medeslepen, is natuurlijk; doch het is te betreuren, dat men den overmoed van den al te voorspoedigen tegenstander voedsel geeft en daardoor als het ware uitlokt wat men dan toch inderdaad zoo lang mogelijk wenscht verschoven te zien. Wij, voor ons, zien een ernstig protest van de Bremensche burgerij tegen de al te beleefde of liever hoofsche taal van haren woordvoerder tegemoet, en welligt zou het daarin de plaats zijn om de insinuatie te beantwoorden van de liberaal-nationale bladen, die er zoo uitdrukkelijk op wijzen, dat ‘de stad Bremen veel van Welfsche politiek te lijden had’. Wij betuigen, niet juist te begrijpen, wat deze uitdrukking eigenlijk beduidt, daar we nooit vernamen, dat de leden der Welfsche vorstenfamilien eene staatkundige school hebben gesticht. Doch al was dit het geval, zal dan de pruissische Monarch of zijne opvolgers eene Gibellijnsche politiek toepassen op de later te annexeren steden en provincien? Wat beteekenen die versleten termen, welke, met omkeering van de gewijde parabel, denken doen aan oude lappen op een nieuw kleed? Dat Bremen - en dit zal ook wel met Hamburg en Lubeck het geval zijn - zich soms te beklagen heeft gehad over zijne hannoversche buren, bewijst niets tegen zijn regt om onafhankelijk te blijven. De geschiedenis levert tallooze voorbeelden op, ten bewijze, dat ook de naburen van Pruissen
reden van ontevredenheid hadden over de wijze, waarop de beheerschers van dien Staat hunne aanspraken wisten te doen gelden. En men behoeft daartoe niet - als met het aanhalen der Welfen - eeuwen terugtegaan.’