Volledige werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869
(1980)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
Vereeniging ‘Het algemeen stemregt.’
| |
[pagina 495]
| |
stemregt! Hoe voortreffelijk en juist met de levendigste improvisatie bragt zijne inleiding hem op zijn onderwerp, 't welk hij in drie tafereelen, met geringe pauze voordroeg met al de kracht en tact des meesters, met de magt en den toon des kunstkenners. Waar werd ooit de volksstem zoo zuiver gehoord en 's volkstoestanden zoo helder geschetst tegenover hoogere standen als hier? Hoort gij nog dat woord... honger! Waar werd ooit een Koningin, en wel een geëmancipeerde Koningin, in het niet verzonken geschetst, en wel tegenover hare naaister, het toppunt van den adel der vrouw, waar? - vraag ik. En, de verpletterende schildering onzer, of wel, der regeringsmannen, - want hij sprak op verheven algemeenen toon en zin, - is te vergeefs in onze politieke litteratuur te vinden. Was zij niet schoon en waar - (mooi!!! mag ik niet zeggen!) tintelend van waarheid, waar hij, wat geroemd wordt als groot door onze droogstoppels, in het niet deed zinken, - klein, gering, onbeduidend maakte door zijne onovertrefbare beelden, en... maar, vergeef mij lezer, dat ik hier afbreek! dat ik zwijg over den hoog begaafden volksman. Waar is de pen, die beter dan de mijne zijn lof, zijne verdienste, zijne grootheid in het licht stelle tegenover zoo vele nulliteiten, die hem gemarteld hebben? Zij kome! die stem, opdat er regt geschiede uit den boezem des volks.
's Mans slotwoord was even groot en schoon, waar hij als warme uitdrukking des harten, 't algemeen stemregt, ook als de grondtoon van zijn politiek streven verklaarde en luide onze pogingen toejuichte op dat gebied.
Maar neen; ik mag nog niet zwijgen. Wie herinnert zich niet die heerlijke tirade, die bedwelmende episode over poëzij?! Was het niet groot en schoon? En hiermede heb ik alles gezegd. Ik besluit dus dit gedeelte met onderstaande dichtregelen, al is het maar bloote rijmelarij bij die heerlijke melodiën, welke oprezen uit dat gedeelte, waarin hij, waar als het licht, van de poëzij van Hoofd en Hart sprak, als hij die overeenstemmende kracht van Verstand en Gevoel, in één woord, het Genie deed hooren, zijne schoone klanken door merg en been deed dringen en menig betraand oog met dankbaarheid naar zijne welsprekende lippen deed gluren, met de gedachte: hoe jammer, dat ook hier, zoo als aan alles, een einde is!... | |
[pagina 496]
| |
Woeste, bulderende orkanen
Vellen hooge ceders neêrGa naar voetnoot*;
Maar de man, hoe wreed gefolterd,
Hoe vertrapt, verheft zich weêr.
Bosschen vallen, bergen zinken,
Zonnen, werelden vergaan;
Maar de man, die veel kon lijdenGa naar voetnoot**,
't Onregt fier en fel bestrijden,
Viel, om grooter op te staan.
Ja, neêrgeveld door onregt en tegenstand, is hij weder grooter opgestaan te midden des volks, te midden der strijders voor het algemeen stemregt, hoe eenvoudig en weinig beduidend zij ook zijn mogen; ja opgestaan is hij bij ons als een groot man onzer eeuw, die, als de zonne des daags, armen en rijken, goeden en kwaden, allen opgetogen maakte door zijn gloed en luister, aller boezem deed kloppen van bewondering en eerbied, licht en leven in het hoofd, groei en bloei in het hart ontkiemde en vruchten deed rijpen voor een gelukkiger Nakomelingschap; die, ja even zoo als de schitterende hemelbol, al hooger en hooger moet stijgen aan de kimmen der beschaving, aan den horizon, aan den gezigteinder der politieke en staathuishoudkundige wereld; het zij zoo!
En hiermede heb ik mijn taak volbragt. Lezers! Heb ik slecht geluisterd, verkeerd verstaan, mis-gedacht, Multatuli alleen mag het mij zeggen! Rotterdammers! leest inmiddels mijne zwakke taal met de gedachten aan het algemeene stemregt, aan den held, die ons overwon en aan de woorden des dichters:
Gelijk de bij de honigdropjes
Lept uit dezelfde bloemenknopjes,
Die 't gift verschaffen aan de spin.
Het is zeker wel noodzakelijk de gewoonte, om de verslagen in volgorde te leveren, voor ditmaal te verlaten, ten einde de verkiezings- | |
[pagina 497]
| |
historie, die aan de orde is, te laten voorgaan. Dientengevolge wordt het verhandelde in de vergadering van den 13en Mei uwe aandacht aanbevolen. De groote vraag - of gebroken moest worden bij de aftreding van de gemeenteraadsleden met den ouden sleur van dat eeuwig herkiezen, even als dat de symphatie voor de kamerleden had verworven, hield lang de debatten gaande.
Men erkende ferme raadsleden onder de aftredende en verscheidenen betreurden, om het beginsel, niet anders dan geheele vernieuwing bij de aanstaande verkiezingen te moeten aanbevelen. Er was te lang en steeds herkozen als het aftreding gold, dat het doen plaatsen op de lijst der raadsleden, veel begon te gelijken, op het aanleggen van een sperziën-bed door een jong predikant. Bij de Raadsleden scheen het ‘eens Burgemeester altijd Burgemeester’ een burgerregt te verkrijgen, trots de voorgeschreven aftredingen. Men wilde volstrekt niet ontkennen, dat er flinke raadsleden aan de beurt van aftreding waren, maar die zouden dan wel in andere politieke betrekkingen kunnen aanbevolen worden. Men wilde b.v. als het gelukte het Raadslid den heer Pincoffs in de tweede kamer te krijgen (de wethouder de heer de Bruin, had men vernomen, zou als vroeger blijven weigeren het mandaat als kamerlid aan te nemen,) alsdan het aftredende Raadslid den heer van der Hoop te gelijkertijd aan te bevelen voor lid van de provinciale staten, waar hij als ervaren notaris van eene zoo groote stad als Rotterdam goed op zijn plaats zou zijn. Maar ook in den Raad verlangde men geheele nieuwe denkbeelden te brengen, en wilde men niet meer te vreden zijn met reeds weinigen het ‘plaats rust!’ toe te roepen.
Onder de voorbeelden, hoe min de tegenwoordige kiezers op de hoogte van den tijd waren, werd als toonbeeld aangewezen het Raadslid den heer de Critter. Men zou het dan ook als een tarting van de tegenwoordige kiezers aan het volk achter de kiezers aanmerken, als men andermaal dit heerschap in den Raad als symbool van hoogmoed liet figureren.
De dertien benoemde candidaten voor leden van den gemeenteraad zullen in het volgend nommer worden geannonceerd; er zij dus | |
[pagina 498]
| |
alleen thans vermeld, dat aanbevolen worden tot Leden van de tweede kamer der Staten-Generaal. E. DOUWES DEKKER. De hoop, dat de wethouder de heer de Bruin tegen de aftreding van den heer Franse van de Putte, bereid bevonden zal worden als lid der kamer op te treden, was zeer algemeen. De Secretaris, G.W. van der Voo... |
|