Volledige werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869
(1980)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
Van den Rijn, 24 Maart.Uit Florence wordt aan de Kölnische-Zeitung geschreven, dat men in de voor goed onderrigt doorgaande kringen daar ter stede weinig geloof slaat aan het bestaan van een verbond tusschen Frankrijk, Italie en Oostenrijk. De italiaansche couranten leverden echter velerlei en zeer uiteenloopende beschouwingen over deze zaak, waarvan die der Diritto als het meest met de algemeene denkwijze overeenstemmende aangemerkt zou moeten worden. Dat blad, hetwelk, volgens den bedoelden berigtgever, eene stelling inneemt tusschen de Regering en hare tegenstanders, komt, na het voor en het tegen van zulk een verbond in het breede uiteengezet te hebben, tot de slotsom, dat Italie eene gereserveerde houding behoort aantenemen. - Aan het bovengenoemde blad wordt uit Parijs gemeld, dat de luxemburgsche Regering, in de Kamer over de kwestie der vestingwerken geïnterpelleerd zijnde, ten antwoord had gegeven, dat het pruissische gouvernement aanmerking had gemaakt op de vertraging, welke het afbreken der vestingwerken ondervindt, en dat een pruissisch officier die werken had geïnspecteerd. Verscheidene Afgevaardigden hebben, zegt de berigtgever, tegen die inmenging van Pruissen geprotesteerd. - In de zitting van den noordduitschen Rijksdag van 17 Maart hebben o.a. de Afgevaardigden dr. Schweitzer en dr. Braun het woord gevoerd over onderwerpen, die in verband staan met socialisme, de regten van den arbeidenden stand, de heerschappij van het kapitaal en dergelijke. De heer Schweitzer, die zich, getrouw aan zijn reeds vroeger te kennen gegeven voornemen, voordeed als specialen vertegenwoordiger van den arbeidenden stand, hield eene vrij uitvoerige redevoering, welke door zijnen tegenstander, de heer Braun, werd gekenschetst als eene soort van staathuishoudkundigen cursus. De hoofdinhoud van dr. Schweitzers redeneringen kwam neder op het betoog, dat de arbeiders ten voordeele der kapitalisten worden geëxploiteerd, en dat de gevolgen vreeselijk zouden kunnen zijn. Wel erkende die Afgevaardigde, dat de sociale revolutie op het tegenwoordige oogenblik nog niet rijp was; ‘doch (aldus drukte hij | |
[pagina 418]
| |
zich uit) de roode vaan, eenmaal uitgestoken van de Tuilerien te Parijs, zal geheel Europa in vuur en vlam zetten.’ - De heer Braun, na betuigd te hebben, dat hij onmogelijk al de redeneringen van dr. Schweitzer op den voet volgen kon, verzekerde, dat het schrikbeeld van die roode vaan en de daaruit te ontstane algemeene beroering hem volstrekt niet ontstelden. ‘Ik beschouw (zeide hij) omwentelingen als natuurlijke zaken, die niet door een enkelen persoon, en zelfs niet door eene politieke partij, op kunstmatige wijze kunnen worden in het leven geroepen. In het bijzonder kan ik niet gelooven, dat de heer Schweitzer, behoudens allen eerbied voor zijne kundigheden en zijne zielskracht, den Jupitersdonder eener revolutie in zijnen zak draagt. Dit zou dan ook een zeer bijzonder privilegie zijn, waarop niemand mag aanspraak maken, die de gelijkheid van alle menschen als een staatkundig Evangelie predikt. Bovendien moet ik ter dege onderscheid maken tusschen den redenaar, dien wij zoo even hebben gehoord, en den arbeidenden stand, welken hij beweert te vertegenwoordigen; deze twee zaken zijn in geenen deele identisch.’ - Na deze stelling betoogd te hebben, waarbij het vooral op het juiste begrip van het woord: ‘arbeider’ aankwam, en bij welke gelegenheid de redenaar eene scherpe lijn trok tusschen fabrieksarbeiders en andere handwerkslieden, kwam de heer Braun tot de conclusie, dat de machines (waarvan de heer Schweitzer met minachting gesproken had) den arbeid hadden ‘vrijgemaakt, geëmancipeerd. De werkman is daardoor ontheven van lage slavendienst; door de uitvindingen der werktuigkunde is hij mensch geworden.’ ‘Is het voorts in het welbegrepen belang van den arbeider (aldus ging de heer Braun voort), dat gij hem gedurig toeroept, dat hij een ellendige slaaf is, een neger, die mishandeld, gezweept, gefolterd en gedood wordt? Zal het zijnen toestand verbeteren, indien men hem voortdurend vernedert? De loop der geschiedenis leert ons, dat de slaaf opklom tot grondhoorige; van grondhoorige werd hij daglooner op betaling in natura; daarop volgde de belooning in geld; eindelijk werd hij een volslagen werkman, wiens arbeid beloond wordt volgens de waarde, en naar de soort en het gehalte van de voortgebragte artikelen. Dezen vooruitgang heeft de werkman zich zelven, en zijne eigene ontwikkeling te danken; van zulke voortgaande ontwikkeling hangt ook voortaan zijn hooger opklimmen in welvaart af. - Wat voorts die vijandschap tegen kapitaal aangaat, waar | |
[pagina 419]
| |
staat geschreven, dat onze maatschappij tusschen “bezitters” en “niet-bezitters” als in casten verdeeld is? Ik ken die onderscheiding niet, en beweer, dat zij evenmin feitelijk als wettig bestaat. Elk arbeider is, of kan zijn, kapitalist, en elk bezitter van eenig vermogen is wel genoodzaakt, nu en dan deeltenemen aan arbeid. Dat er vaak eenig overwigt wordt waargenomen tusschen beide elementen van de voortbrengende kracht, is ontwijfelbaar; doch ik ontken, dat dit overwigt standvastig zou zijn en aan ééne zijde, noch in de maatschappij, noch in de geslachten, noch in de individuen. Waarheen zou het overigens met de arbeiders, indien niet het kapitaal hen gedurig tot werken in de gelegenheid stelde? De geschiedenis wijst op treurige voorbeelden van pogingen om den natuurlijken loop der zaken te stremmen. Drie honderd jaren geleden (op den Rijksdag van 1533) werd vastgesteld, dat geen koopman meer dan 50,000 th. in zijne zaken steken mogt. De weêrslag op die zotternij was de Boerenkrijg, welks drijvers een gelijksoortig maximum van grondbezit wilden vastgesteld zien. Ook later werd aan het kapitaal de oorlog verklaart door Jakob Beukelszoon, van Leiden, Thomas Munzer en dergelijke wederdoopers. Wel slaagde de voorgenomen vernietiging van kapitaal uitmuntend (het verwoesten is niet moeijelijk), maar nimmer trokken de overwinnaars in zulken strijd het minste voordeel uit hunnen treurigen regel. Er zijn vele middelen om rijke lieden arm te maken; men wane echter niet, daardoor de armen te verrijken. Ook het aandringen op meer gelijke verdeeling is ongerijmd. Waar ieder even rijk of even arm is... bezit niemand iets, daar de spoorslag tot productie ten eenemale ontbreken zou. Wat overigens het zeer bijzonder standpunt aangaat, 't welk de heer Schweitzer in deze vergadering tracht intenemen, ik beweer, dat niemand onzer regt heeft, te zeggen: ik ben de alleenzaligmakende verlosser; wie mijne leer niet aanneemt, is een ketter en ik lever hem over aan den haat, de woede en den verdelgingslust mijne aanhangers. Het is ons allen bekend, dat de verbetering van het lot der arbeidende klasse slechts kan geboren worden uit twee oorzaken: uit den algemeenen vooruitgang des menschdoms en uit een werkdadig streven der arbeidende klasse zelve. De wetgeving kan niet altijd de ontwikkeling der gemoederen terstond op den voet volgen en lijdt nog aan vele gebreken. Leenen wij daarom het oor allen, die werkelijke verbeteringen voorslaan; doch blijven wij daarbij binnen de grenzen van de natuur der dingen, | |
[pagina 420]
| |
welke nog door geen wetgever, geen projectenmaker, geen agitateur ongestraft met voeten getreden is. Laat ons daarbij voor altijd afstand doen van het geloof aan de almagt van den Staat. Geene Regering kan zoo maar voetstoots den nationalen rijkdom verdubbelen; wie zich met deze taak belastte, zou zich zelven en anderen ten gronde rigten. Ik, voor mij, ken voor den arbeidenden stand geen ander hulpmiddel dan dat hij niet wachte op bescherming van buiten. Niet de Staat moet de arbeiders helpen, maar zij zelven behooren met ernstigen wil hunne geest- en ligchaamskrachten te verzamelen en te rigten op één punt: stoffelijke en zedelijke ontwikkeling. “Help u zelf” behoort hunne zinspreuk en hun rigtsnoer te zijn’. |
|