Volledige werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869
(1980)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Van den Rijn, 22 Januarij.Als eene bijdrage tot de kennis van het schoolwezen in sommige gedeelten der pruissische Monarchie deelen eenige dagbladen het volgende mede: ‘In het laatst van December des vorigen jaars hadden de gezamenlijke onderwijzers in het stadje Marienburg zich in een rekest tot den magistraat gewend, met het verzoek, hunne inkomsten (220 th.) te verhoogen, dewijl deze som, volgens de bewering der adressanten, niet alleen tot bestrijding der kosten van een huisgezin, maar zelfs voor de behoeften van een ongehuwd persoon onvoldoende was. De adressanten hadden gewezen op de duurte van levensmiddelen en brandstof, en beweerden o.a., dat in vele opzigten de toestand hunner collega's te Koningsbergen en te Dantzig veel gunstiger was. Dezer dagen nu ontvingen zij van den magistraat het volgende antwoord: “Op ulieder verzoek beschikken wij, dat wij geene hoogere tractementen betalen willen. Het staat u vrij, te Koningsbergen of te Dantzig eene betrekking te zoeken, indien gijlieden meent, daardoor uwe positie te verbeteren. Het bedrag voor het zegel, waarop uw rekest had behooren geschreven te zijn, alsmede voor het zegel van dit antwoord, zult gij, ter voorkoming van executie, binnen acht dagen moeten betalen.”’ - De Kölnische-Zeitung deelt het volgende mede: ‘In de Revue de Cannes komt het volgende schrijven voor van den heer F.A. Hartsen (een Nederlander): Sedert ongeveer twee maanden ben ik geabonneerd op de wekelijksche uitgaaf van de Kölnische-Zeitung. Dewijl ik echter in al dien tijd slechts tweemaal een exemplaar ontving, heb ik dat abonnement moeten opzeggen. Men verzekert mij, dat bedoelde courant als 't ware regelmatig aan de grenzen wordt aangehouden. Ik wil gaarne gelooven, dat ik, door hooge bemiddeling mijner familiebetrekkingen, bij den minister van Binnenlandsche Zaken zou kunnen bewerken, bij wijze van gunst, een exemplaar der Kölnische-Zeitung te ontvangen, doch ik heb een afkeer van begunstiging. Mijn principe is: regt voor allen, ten allen tijde en zonder aan- | |
[pagina 313]
| |
ziens des persoons. Liever alzoo dan in deze rigting den geringsten stap te doen, wil ik mij de Kölnische-Zeitung ontzeggen. Ik bepaal mij daarom tot een middel, dat den geringsten burger vrijstaat, of althans behoorde vrijtestaan; dat wil zeggen, tot eene bescheiden klagt, en ik wensch, dat de fransche Regering een einde make aan het kinderachtige systeem van de buitenlandsche couranten aan de grenzen verbeurd te verklaren.’ - De Keulsche courant voegt daarbij, dat het, ‘helaas! niets nieuws is, zulke klagten te vernemen. Vóór en na de zoogenaamde concessien is het bijna totaal buitensluiten van de vreemde pers eene gewoonte van de fransche Regering. Wanneer in de aanstaande zitting der Wetgevende Kamers spraak zal zijn van de dagbladpers, is het te hopen, dat ook melding worde gemaakt van den zeer exceptionele toestand der buitenlandsche bladen. Het tegenwoordige stelsel is zonder voorbeeld; zelfs in Rusland woedt men niet op die wijze tegen den invoer van denkbeelden.’ Een Mainzer blad wijdt een uitvoerig betoog aan de stelling, dat de klagt over het weren van buitenlandsche bladen uit Frankrijk ongegrond is. ‘Men vergeet bij zulke recriminatien gewoonlijk (aldus beweert o.a. de bedoelde courant), dat in Frankrijk, behalve de gewone staatkundige partijen, gelijk deze overal worden aangetroffen, een dynastiek belang te verdedigen valt. Dat men in Engeland, in Belgie, in Nederland en zelfs in Rusland den “invoer van denkbeelden” niet vreest, is zeer natuurlijk. Noch Gladstone, noch Disraëli zal zijne partij zien verzwakken door buitenlandsche beschouwingen over de onderwerpen, die in Engeland tot twistappels der partijen zijn gekozen. Gesteld echter, dat de dagblad-literatuur hare tegenwoordige hoogte had bereikt in de dagen van den strijd tusschen de Witte en de Roode Roos, dan voorzeker had de Yorksche partij de bladen geweerd, die den invloed van Lancaster ondersteunden, en omgekeerd. Het staat ieder vrij, naar goeddunken te oordeelen over de wijze, waarop Keizer Napoleon zich heeft meester gemaakt van het gezag; doch ongerijmd is de eisch, dat hij eenmaal Keizer zijnde, vrijheid geven zou tot invoer van de ammunitie, waarmede zijne tegenstanders dat gezag bestrijden zouden. Nu hij eenmaal den (naar ons bescheiden oordeel, verkeerden) weg is opgegaan om de uiting van denkbeelden te smoren, zou hij zich schuldig maken aan eene bespottelijke inconsequentie, door toetestaan aan vreemden wat hem gevaarlijk toeschijnt van zijne eigene onderdanen, om nu niet een- | |
[pagina 314]
| |
maal te spreken van de onbillijkheid, die, ook uit een industrieel oogpunt, liggen zou in het toelaten van buitenlandsch product, waar de fransche arbeid wordt belemmerd. ‘Eene tweede vraag, die, naar wij meenen, gewoonlijk verkeerd wordt beantwoord, is, of het niet inderdaad, volgens het oordeel van de overgroote meerderheid der fransche natie, wenschelijk is, dat de Keizer zich handhave op zijn, hoe dan ook bereikt, standpunt? De dagbladpers, in al de landen, vertegenwoordigt slechts een zeer gering onderdeel des volks, 't welk uit kooplieden, industriëlen, landbouwers, arbeidslieden en kapitalisten bestaat. Al deze catagorien van personen bemoeijen zich geenszins zoo veel met staatkunde, als men oppervlakkig uit de politiserende geschriften zou opmaken. Het voornaamste wat het gros eener natie begeert is: welvaart. Dat nu deze wensch in den regel niet bekroond wordt door omwentelingen, weet men hier en daar bij treurige ervaring, doch overal door redenering en door zeker intuïtief voorgevoel. De tyran moet nog geboren worden, die, na gevallen te zijn in bloedigen strijd, niet werd teruggewenscht door het meerendeel zijner onderdanen, en dit niet uit gehechtheid aan hem of zijn stamhuis, doch uithoofde der malaise, welke een gevolg is van gewelddadigen omkeer. En, sterker nog, dit terugverlangen van vorige toestanden, geboren uit tegenzin in het tegenwoordige, openbaart zich zelfs daar, waar de verandering vrij geleidelijk en als het ware zonder geweld heeft plaats gegrepen. Nooit is, om slechts één voorbeeld te noemen, de verjaagde Keurvorst van Hessen zoo populair geweest, als sedert zijne gewezen onderdanen tot Pruissen behooren. Zulk eene instinctmatige vrees nu bezielt een groot gedeelte der fransche natie. Ieder, behalve de weinige raddraaijers, die op wanorde speculeren, gevoelt, dat er behoefte is aan regel, vastheid, stabiliteit, en tevens ziet men in, dat het dynastiek belang van Napoleon dezelfde eischen medebrengt. Daar, waar hij alzoo met strengheid die eischen doet gelden, wordt hij - niet toegejuicht, want dit is de taak der redenaars en niet van de menschen van zaken, - doch begrepen, en zeker zou men het hem zeer euvel duiden, indien hij uit eene naar het oordeel der meesten verkeerd begrepen grootmoedigheid zijn gezag, dat is de rust, in de waagschaal stelde. Dit neemt niet weg, dat wij niet instemmen met de wijze, waarop hij den invloed der pers bestrijdt. Aannemende, dat deze strijd, in zijn belang en op zijn standpunt, geoorloofd is, meenen | |
[pagina 315]
| |
wij, dat er krachtiger middelen zijn tot het “breidelen van den geest”, gelijk de heeren dagbladschrijvers niet zeer bescheiden, gewoon zijn dit te noemen. Naar onze innige overtuiging, zou aan publicisten, pamflettenschrijvers en “correspondenten” geen zwaarder slag zijn toetebrengen, dan door het wegnemen van alle dammen tegen buitensporigheid. Geen beter beschermer tegen de pers, dan de pers zelve. Menig onbeduidend schrijvertje (wij denken hier aan Rochefort, Rougeard en tutti quanti) heeft aan de vervolging zekeren opgang te danken, die zeker niet zijn deel zou geweest zijn, indien men hem had overgelaten aan onverschilligheid en aan de in rang gelijkstaande pennen zijner confraters.’ |
|