Volledige werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869
(1980)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdVan den Rijn, 28 Junij.Gelijk men weet, heeft sedert eenigen tijd de bewering van den evangelischen geestelijke Knak, dat de zon zich om de aarde beweegt, de publieke opinie beziggehouden. De Kölnische-Zeitung deelt over dat onderwerp het volgende mede: ‘De Berlijners verdiepen zich hoe langer hoe meer in de theologie. De gemeenteraad werd dezer dagen ernstig teregtgewezen door de Kreuz-Zeitung, wegens de “onchristelijke” wijze, waarop dat ligchaam de door het medelid Kochhahn | |
[pagina 71]
| |
voorgedragen verdediging van de stellingen des pastoors Knak had beantwoord. Onderhoudender evenwel dan het hoofdartikel in die courant over deze aangelegenheid, is een schrijven van den heer Knak zelven, hetwelk zij mede in hare kolommen opneemt. Een gedeelte zijner ambtsbroeders had den bijbeltekst: “Zon, sta stil, enz.” willen redden door de bewering, dat de Bijbel zich ten allen tijde had gevoegd naar het spraakgebruik, even als wij nog heden ten dage zeggen: “de zon gaat op”, zonder daarmede het stelsel van Copernicus te willen aantasten. Maar de heer Knak laat zich met zulke uitleggingskunsten niet te vrede stellen. Er staat in de H. Schrift: “God laat zijne zon opgaan, enz.”, en bijgevolg verbiedt hem zijn geweten, een anderen regel voor het wereldstelsel aantenemen, dan door die woorden wordt geopenbaard. Hij sluit met de woorden: “De spotternijen, die ik mij door mijne meening op den hals haal, treffen mij niet; ik ben vergenoegd als een kind, en sluit mij des te vaster aan mijnen Heer en Heiland aan. Voor 't overige sta ik met mijne overtuiging niet alleen; vele wetenschappelijke autoriteiten deelen in mijne meening, en zij beschouwen het als de taak der wetenschap, om het aanbiddelijk Woord Gods als nederige dienstmaagd ter zijde te staan, ten einde dat Woord in alle “demoedigheid te dienen.” Wij, voor ons (aldus besluit de Kölnische-Zeitung), laten het geloof van den pastoor Knak en van zijne geestverwanten in zijne waarde, en maken van deze twisten slechts melding, omdat zij tot de geschiedenis van den dag behooren.’ - In een correspondentie-artikel uit Karlsruhe komt het volgende voor: ‘Vergun mij, u eenige ophelderingen te geven omtrent de geruchten van een badensch versterkt kamp aan den oever van den Rijn; - die geheele zaak komt neder op... eene loods. De naar Rastadt verplaatste pionniers houden, gelijk vroeger te Mannheim, thans aan de rivier de Murg en aan den Rijn, oefeningen in het leggen van bruggen. Tot het bergen der daartoe noodige gereedschappen was eene schuur noodig, en de daartoe gekozen plaats ligt op het gebied der gemeente Munchhausen, welker grenzen, door veranderingen in den loop van den Rijn, niet juist overeenkomen met de badensche landsgrenzen. Ziedaar de geheele zaak, die, in den mond der pessimisten, reeds tot een “versterkt kamp op den linker Rijn-oever” vergroot is geworden. Wij zijn bovendien in staat, alles wat gezegd is geworden over te dier zake gewisselde diplomatieke stukken voor louter | |
[pagina 72]
| |
verzinsels te verklaren. Het verschijnen en arbeiden van pionniers is voor 't overige, ook van fransche zijde, eene zeer gewone zaak. Bijna alle jaren worden nabij Straatsburg bruggen geslagen, natuurlijk onder voorkennis en met goedkeuring der badensche Regering.’ - Een correspondentie-artikel uit Thuringen behelst het volgende: ‘Wie tegenwoordig de kleine Thuringsche Staten met onbevooroordeelden blik gadeslaat, zal de aangename opmerking maken, dat de belangstelling in het Noordduitsch-Verbond gedurig levendiger wordt, en dat de verschillende bezwaren, die aanvankelijk van een nieuwen toestand onafscheidelijk zijn, gaandeweg uit den weg worden geruimd. Men moet evenwel erkennen, dat van vele zijden klagten opgaan over te hooge belastingen, en vooral over die, welke voor militaire doeleinden bestemd zijn. Het is te hopen, dat dit bezwaar slechts van korten duur moge wezen, en dat over weinige jaren, wanneer het Noordduitsch-Verbond zich steviger zal geconstitueerd hebben, zal worden acht geslagen op onze geringe hulpbronnen. Wat den algemeenen dienstpligt betreft, niets is verrassender dan de wijze, waarop de bevolking zich in dezen nieuwen toestand geschikt heeft. Het aantal der vrijwilligers voor één jaar is in al de thuringsche regimenten buitengewoon groot, en vele jonge boerenzonen uit de welvarendste districten stellen eene eer er in, als vrijwilligers bij de pruissische kavallerie in dienst te treden, hoewel men dit, gelijk beweerd wordt, van regeringswege, vooral in het Weimarsche, niet gaarne ziet. Handel en verkeer, in het vorige jaar uithoofde van de vrees voor oorlog zoo kwijnende, verheffen zich uit den gedrukten toestand, en ook de nijverheid heft het hoofd omhoog. Bovendien is het uitzigt op den oogst in geheel Thuringen zoo gunstig als men slechts verlangen kan.’ |
|