Volledige werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868
(1979)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdHet zwarte boek.Wacht U bovenal zorgvuldig
Ooit aan Neêrlands roem te knagen.
...........
Laat voorts niemand U verdenken
Alsof gij aan 't feit zoudt twijflen,
Dat sints zijn bestaan, ons Neêrland
Een aparten Lieven Heer heeft.
j. van lennep. Gij zult niet stelen. 8ste gebod. | |
IV.Het is sedert langen tijd reeds eene gewoonte geworden om ieder, die niet sanctioneert het stelsel van usurpatie en verdrukking waaronder Nederland den Javaan gebukt doet gaan, maar die daartegen protest aanteekent wáár en zoovéél hij dat kan; - te bestempelen met de namen van radicalen en sloopers. Voor zoover de beteekenis van het woord Radicalisme is: ‘breken met bestaande misbruiken, met verouderde toestanden en onbillijke voorrechten; en voor zoover die leelijke radicaal, wetende wat hij wil, zonder arriére-pensée vastbesloten en zonder transactie streeft naar verandering en verbetering in die toestanden en zich dus stelt tegenover hen die belang hebben bij die bestaande misbruiken, - in zoover zal niemand zich zeker schamen over den scheldnaam? van radicale slooper, maar deze veeleer beschouwen als een eeretitel, waarop hij niet minder trotsch | |
[pagina 785]
| |
behoeft te zijn als de geuzen het indertijd op de hunne waren. Ook zij zijn immers door ons volk later niet erg lastig gevallen over hunne sloopings-manie. Intusschen blijft het nog altijd de vraag: wie ten slotte de ergste sloopers zijn; zij, die door hardnekkig vasthouden aan averechtsche en dus op den duur onhoudbare toestanden het motto: ‘aprés nous le déluge’ in toepassing brengen; - of die anderen, die van af dit oogenblik wenschen te breken met de bestaande verkeerdheden en den moed hebben, niet alléén om de vinger op de wonde te leggen, maar ook om het scalpeermes te zetten in die wond en uit te snijden wat daar kankert; m.a.w. en in casu: zij die den Javaan voortdurend beschouwen als een melkkoe, die ze wenschen uit te zuigen tot op zijn hartebloed, - of die anderen, die in hem erkennen een natuurgenoot, die ook recht heeft op wat levensgeluk en levensgenot en zich dus ten doel stellen hem billijk en rechtvaardig te behandelen, evenzeer als ze dat voor zich zelf verlangen. Het kost zeer veel moeite om een einde te maken aan jaren lange ingekankerde misbruiken, vooral als de voordeelen daaraan verbonden zoo groot zijn. Er is meer noodig dan een enkel eenvoudig betoog, om een volk dat gedurende een paar eeuwen zich mestte met bloedschatten en daarbij insliep, droomende van eigen gerechtigheid; - wakker te schudden en te doen ontwaken uit zijn zedelijken doodslaap. De patient moet krachtig aangegrepen en heen en weer geschud worden. Daar moeten voortdurend en altijd weer op nieuw krachtige hamerslagen vallen op de binnenkamer van 't gemoed alvorens daar nieuw leven kan ontstaan in gewetens, die verdoofd schijnen door koude onverschilligheid aan de eene en lage hebzucht aan den anderen kant. Hij, die zoo'n reuzentaak op zich neemt kan zich á priori overtuigd houden zich onaangenaam te zien bejegend, zoowel door den onverschillige, die liever voortdommelt dan ‘zijns broeders hoeder’ te zijn, als door den hebzuchtige, die ongaarne gestoord wordt in zijn rustig bezit. En van beide kanten ballen zich de vuisten en het regent beschuldigingen en slijk tegen den onwelkomen maar welmeenenden rustverstoorder. Of dit edel is? Neen, duizendmaal neen! Niet de geneesheer, die, wetende waaraan den patient lijdt, evenwel uit gemakzucht of uit vrees hem eenige pijn te veroorzaken de reddende operatie uitstelt om hem kalmpjes te laten sterven, verdient onzen dank; - maar hij die het mes | |
[pagina 786]
| |
in het vleesch zet om de aangetaste deelen te verwijderen en daardoor het leven van dien patient behoudt. Een volk, dat onverschillig is voor zijn eer, verdient de verachting van alle natien en is zijn ondergang nabij, en 't volk dat zijne profeten die zijne eer willen redden, uitwerpt en steenigt, verdiend geen beter lot. ‘Het Nederlandsche volk is gedemoraliseerd door het batig slot.’ Deze beschuldiging, die eenmaal weerklonk in 's lands vergaderzaal is door etlijke getuigen met verschillende variaties gezegd, herhaald en bewezen. Vele stemmen van edele mannen en warme menschenvrienden hebben getracht Neêrlands eer te redden door hunne protesten tegen Nederlandsche schelmerij neder te leggen aan de voeten van zijn volk. 't Is ons onmogelijk ze allen, zelfs bij name, te noemen. Waar wij evenwel met een enkele eene uitzondering maken daar geschiedt dit hoofdzakelijk dáárom, omdat we overtuigd zijn, dat weinigen zooveel voor deze zaak hebben geleden en gestreden, weinigen met zoovéél vuur en aangrijpende zeggingskracht de zaak van den armen verdrukten Javaan hebben bepleit als hij; terwijl daarbij niemand misschien, slechter begrepen en meer door zijn volk miskend is geworden als de genialen schrijver van den Max Havelaar, Eduard Douwes Dekker ‘het edel slachtoffer van Indisch wanbestuur en Nederlandsch lamlendigheid’ zoo als Dr. van Vloten hem noemt. ‘De tijd is nog niet rijp om over Multatuli te spreken’ zegt de heer S.F.W. Roorda van Eysinga, (in de Oct. aflev. van Nieuw en Oud 1866.) ‘Hij is dezen volke een dwaasheid. En men kan hem geen recht doen zonder deel te krijgen aan zijne dwaasheid. Welnu ik kies voor mijne dwaasheid den vorm eener profetie. Over vijftig jaren zal eene Maatschappij van letterkunde eene prijsvraag uitschrijven over Multatuli, dat raadsel Gods, dat schitterend en vreemdsoortig luchtverschijnsel! En hij die het eeregoud zal wegdragen, zal als de kern van zijn Max Havelaar, even als de parel uit de schelp, te voorschijn brengen de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. En hij zal in zijne latere geschriften die kloeke beoordeeling vinden van ons volksgedrag, waarin hij het peil onzer zedelijkheid zal wedervinden... Dan zal men zeggen: het Christelijk Nederland had de grondwet van het Oude en Nieuwe verbond vergeten, n.l. gij zult niet stelen en wees barmhartig gelijk uw Vader in de hemel barmhartig is. | |
[pagina 787]
| |
Daarom werd Multatuli door God als een wraakengel van Java's stranden gezonden om aan het volk te leeren wat de kerk hun niet leeren kon. Maar hij ondervond de waarheid van het toen reeds gangbare spreekwoord: het hart van het Nederlandsche volk is de koffie. Het litérarisch delettantisme juichte hem toe, maar het gemoed bleef onbekeerd. Dan zal men ook verhalen dat de grootste letterkundige (van Lennep.) beslag op den Max Havelaar legde opdat het geen volksboek zou worden, en dat het publiek hem liet begaan. Maar dan zijn wij dood; en het gelach der studenten zal ons dan niet meer ergeren.’ Nederlanders! zoo spreekt een uwer leeraren over den schrijver van den Max Havelaar, over den man, dien gij hebt miskend en verguisd, over den man die den moed had U in staat van beschuldiging te stellen en U daardoor gelegenheid aanbood om Uwe eer te herstellen of hem als lasteraar te brandmerken. Dit laatste is gebleken onmogelijk te zijn. Eene verwisseling van de rollen was wél mogelijk. Hij werd de belasterde en gij den lasteraar. Zijne verpletterende beschuldiging: ‘daar ligt een roofstaat aan Zee tusschen Oost-Friesland en de Schelde’ hebt ge beantwoord met hem een slecht mensch te noemen; zijn naïf vertrouwen op uwe hulp en medewerking, waar het gold: herstel voor vertrapt menschenrecht van een geheel volk, is echt kleingeestig en geniepig beantwoord geworden met een onnoodig en onbeschaamd wroeten in het privaat- en huiselijk leven van den beschuldiger, precies of diens beweerde verdorvenheid een vrijbrief kon zijn voor Nederlandsche schelmerij. Was dat edel, dankbaar vooral? Heeft ons volk zooveel groote mannen te over, dat het zoo nu en dan wel eens een het land kan uitsteenigen?... Het nageslacht zal billijker over hem oordeelen. Naast den zooeven genoemden martelaar voor zijne overtuiging en voor de zaak die hij voorstaat, verdient vooral ook genoemd te worden Dr. W. Bosch, een man die jaren in de binnenlanden van Java verkeerd heeft en dus ruimschoots in de gelegenheid geweest is, ‘om al het onrecht en de voortdurende kwelling op te merken, waaronder de Javaan onder een voorgewend vaderlijk bestuur gebukt gaat.’ Ook hij was getroffen door zoovéél ellende en zoovéél lijden. Ook hij was verontwaardigd over zoovéél onrecht en zoovéél gruwelen. En ook zijne leus is 't geworden: ‘ik zal daaraan een einde maken!’ En hij heeft eveneens tot Nederland gesproken en zijn stem heeft | |
[pagina 788]
| |
weerklank gevonden in de harten van sommigen, die, gevoelig voor onrecht en opgewekt door vroegere aansporingen, zich bij hem aansloten, om een einde te helpen maken aan Neêrlands oneer. Daaruit is geboren geworden de Maatschappij tot Nut van den Javaan, eene maatschappij, die zich ten doel stelt om langs wettigen en zedelijken weg een einde te maken aan de gruwelen, die in naam van het Nederlandsche volk aan de overzijde van den oceaan geschieden. Ieder, onverschillig welke zijne politieke of godsdienstige richting zij, - mits hij in zijn borst voelt kloppen een hart vol afschuw voor onrecht, maar warm van menschenliefde, - kan zich als lid bij deze vereeniging aansluiten. Zij moet worden eene nationale vereeniging; eene nationale zaak. Zij moet worden een kracht, die afbreekt, ja! waar iets valt af te breken, die niet vreest het hanteeren van schop en houweel: - maar eene die opbouwt ook, eene die op tijd ook den troffel kan ter hand nemen. Om hiertoe te geraken is vereeniging noodig. Wat aan enkelen onmogelijk is, wordt voor velen eene lichte taak. Welnu, het verzamelingspunt is gevonden, er is dus slechts aaneensluiting noodig om macht te krijgen. Wij hopen niet dat een onzer lezers zal vragen waarom we vier uitgebreide artikels wijdden aan het bespreken en releveren van zooveel bekende toestanden en waarheden; want die vraag zou ons van een onzer idealen berooven, die we nog altijd met de werkelijkheid bestaanbaar gelooven, nl.: dat ons volk, wanneer het algemeen bekend is met den ongelukkigen toestand van den Javaan, ook tevens doordrongen zal zijn van de overtuiging dat daarin hoe eerder hoe beter verbetering moet komen en daartoe wil medewerken ook. Ons beroep op menschlijkheid en recht steunt nog altijd eenigzins op de loyaliteit van ons volk. Als die hoop ijdel bleek te zijn; als elk beroep op rechtvaardigheid en menschelijkheid, op liefde, eer en godsdienst, even vruchteloos bleek als eene herinnering aan ons eigen grootsch verleden, aan ons heden en onze toekomst; als dat álles moest wijken voor de eeredienst van den tot nu toe gevierden grooten Mogol: ‘het batig slot’, een dienst die elke andere edele aandoening deed afstuiten op de met goud ompantserde harten,... dan... o! dan hebben we slechts één wensch, maar een innigen, hartelijken, radicalen, een niet Vaderlandschen - als ge 't zóó noemen wilt, - maar toch een menschelijken wensch en wel deze: dat de klewangwettende krijgszangen van Multatuli, neergeslingerd in de harten dier | |
[pagina 789]
| |
verdrukten, weerklank mogen vinden en dat ze, ingelicht van en geinspireerd door het voorbeeld van Neêrlands worstelstrijd tegen zijne verdrukkers, hunne spieren mogen verstaald vinden tot een strijd, die zeker geen tachtig jaren behoefde te duren om hen te verlossen van een ondragelijk juk. Wie weet of dan nog niet eenmaal langs de Javaansche stranden, in zuiver Maleisch vertaald, de juichtoon zou weêrklinken, die Helmers - zeker in een oogenblik van ironie! - hun reeds voor een paar eeuwen in den mond gaf:
‘Juicht! Juicht! verdrukten! heft, verheft blijmoedig 't hoofd.
Daar is geen blanke meer, die U uw schatten rooft!
Gij zult in 't amberbosch niet meer voor meesters wroeten,
En brengen 't eelste uws lands geknield aan zijne voeten!
Gij plant geen peperboom meer voor dat trotsch geslacht,
Dat met uw bloed zich mest en met uw tranen lacht’ enz.
Intusschen, dat zou het laatste zijn en niemand dan wij kan vuriger verlangen, dat het niet tot dit uiterste moge komen. Nederland zelf heeft het in de macht. Men exploiteere Oost-Indie niet langer als bloote bezitting, uitsluitend ten voordeele van de schatkist, de ambtenaren der regeering of de pachters der gouvernement-cultures. Men bescherme den inlander, niet alleen in naam, maar in de daad, 1o. tegen de inlandsche hoofden en regenten: 2o. tegen berooving, verdrukking, kwelling en hoogmoedige, ongeoorloofde achteruitstelling door de Europesche bevolking. Men zuige hem niet uit door bovenmatige belastingen maar betale den arbeid van den Javaan. De Nederlandsche staat zorge verder voor vooruitgang van den stoffelijken, verstandelijken en zedelijken vooruitgang van den inlander, in het bijzonder door goed onderwijs, enz. Daar valt veel te verbeteren, maar het veld is het bearbeiden overwaardig. Zullen die verbeteringen evenwel tot stand komen dan moeten er geene Excellentiës van Koloniën zijn die de moed? hebben te verklaren ‘dat het haar leed was dat de rottingslagen in Indië zijn afgeschaft’Ga naar voetnoot*. Met rottingslagen komen we er niet. Dat zijn Mecklenburger argumenten. Neen! daar zijn mannen noodig, die begrijpen wát ze willen; die vastberaden voortgaan op den weg van hervorming | |
[pagina 790]
| |
en verbetering; mannen die de belangen van den Javaan met die van het moederland verbindende, het voortdurend bestaan waarborgen van die schoone bezitting, dat prachtig rijk van Insulinde, zoo te recht een parel aan de kroon van Nederland geheeten. Dán, Nederlanders! zal Uwe rekening misschien éénmaal kunnen sluiten, of althans op de somberste bladzijden van het zwarte boek zullen de stralen der liefde een licht tooveren, dat wel niet zal kunnen uitwisschen wat op die breede rollen eenmaal staat néergeschreven, maar toch veel zal kunnen bedekken van het register van Neêrlands werkelijke schuld. |