En kan men nu vorderen, of verwachten, dat ik zulk een betoog publiceer ten behoeve eener Regering die my verstoot, en à la merci laat van ellende?
Doch ook zonder dit, is het billyk, dat ik - indien ik dan toch, gelyk Uwe Excellentie de goedheid had te erkennen, onregtvaardig behandeld ben, - is het billyk, my dus voortdurend vruchteloos te laten wachten op herstel? -
Waar ik heen ga, weet ik niet. Ik zal trachten my hier of daar wegtestoppen, ergens waar men my niet kent, en waar ik me niet behoef te ergeren aan het schaamteloos welvaren van zoo velen die in Indie hunnen pligt niet deden, en nu, behoorlyk gepensioneerd - hier in den Haag rondloopen. Dat kan ik niet langer aanzien.
By gebrek aan een bepaald adres, ben ik zoo vry Uwe Excellentie te verzoeken - in geval U my mogt willen doen ontbieden - daarover Z.E. Rochussen te willen spreken. Die achtenswaardige en welwillende grysaard, by wien ik de eer heb beter dan by velen bekend te zyn, heeft my toegestaan met hem in relatie te blyven, en zal dus altyd weten waar ik my bevind.
Na zeer beleefde groete heb ik de eer met de meeste hoogachting my te noemen
Uwer Excellentie's dienstwillige Dienaar
Douwes Dekker
De Comtemporary-review noemt my een ‘leviathan’ - helaas! Ze moesten eens weten, dat ik sedert byna drie jaren myn kinderen niet gezien heb - uit armoede! En vaak geen geld voor briefport! Er ligt een wreede ironie in zulk eene tegenstelling.
Al ware ik - wat toch in myn gevoel byzaak is - slechts letterkundige, schryver, - dan nog geloof ik dat de Regering my niet zoo moest verstooten. Moet ik dan absolut het onderhoud van my en de mynen in den vreemde zoeken?