den Haag Woensdag
Waarde Heer Huet, Zondag avend heb ik te Utrecht myn 3/5 drama opgedreund. Dat noem ik ‘manger son blé en herbe!’ Nu, 't was mooi. Dat spreekt van zelf.
Maar zonder gekheid, ik beweer dat er goede stukken in zyn. Of 't geheel als drama goed worden kan, weet ik niet. Myn gehoor was tevreden, daar ik gewaarschuwd had dat men niet zoude te weten komen ‘of ze elkaêr krijgen?’ Want - dat weet ikzelf niet. En 't kwam er niet veel op aan, want er was weinig of geen liefde - en verliefdheid volstrekt niet - in myn stuk.
En Maandag middag thuis komende, vond ik Uw kaartje. Ik vond het jammer dat ge U adres niet gegeven hadt. Waarom niet? Ik hoopte zoo dat ge nog terug komen zoudt. De knecht zeide: misschien van de week nog. Is dat zoo?
Myn zaak is nog altyd en suspens. Wel geloof ik dat er niets van komt, maar 't is nog niet geheel uit. Gister en heden kon ik niets doen, daar H. het zoo druk heeft met z'n begrooting
Hoogstwaarschynlyk spreek ik van avend den Heer R. De zaak is zonderling. Drie ministers erkennen dat ik gelyk heb; zij stemmen toe dat er iets byzonders geschieden moet, maar... achten zich onbevoegd, of onbekwaam om het ten uitvoer te brengen. En ik moet erkennen dat ik hun gebrek aan zelfvertrouwen gegrond vind.
Kan ik hopen U spoedig te zien? t Is jammer dat ik U niet gesproken heb.
Na vriendelyke groete ook aan Uwe vrouw en Gideon
tav.
Douwes Dekker
Men sprak er in Utrecht van, my nog eens te inviteren. Dat zou me heel aangenaam zijn.
Wilt ge my myn brief van Samarang terug zenden?