Volledige werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868
(1979)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
(Vervolg en slot).'t Valt niet te ontkennen dat we ernstige tijden beleven: - en, al schaar ik mij nu juist niet onder de pessimisten, die alles op het donkerst inzien, - zeker is het dat de gebeurtenissen van den laatsten tijd wel geschikt zijn om tot nadenken te brengen. Het jaar 1866 zal met bloedige letters in de geschiedrollen der menschheid staan opgeteekend, als het jaar der slachting; als een jaar, waarin middeleeuwsch geweld met het menschelijk genie der negentiende eeuw samenspanden in de kunst van vermoorden en vernielen, toen daar de engel des verderfs zijn reusachtige wieken uitspreidde over Duitschlands velden en een bloedig doodskleed weefde over duizenden bij duizenden van slachtoffers. Binnen weinige dagen werden vorsten en dynastiën onttroond en verjaagd en volkeren hunne nationaliteit ontnomen en met de kracht van de bajonet onderworpen aan een nieuw - soms niet begeerd! - gezag. Menschelijkheid en recht stoven verschrikt uiteen als kaartenhuizen voor de trompen der naaldgeweren... En wij?... wij hebben ons met de diepste walging afgewend, niet waar? van die bloedige tropheën van barbaarsch geweld, gebaseerd op dat schandelijk stelsel: recht van den sterkste!!... En dààr dan?!... En eene schoone, majestueuse vrouwengestalte, met edele trekken en het aureool der waarheid om de slapen, ontrolt langzaam eene breede kaart en wijst met hare blanke vinger naar eene schoone eilandengroep... En dààr dan?!... en een diepe trek van smart verspreidt zich over dat edele gelaat en eenige verontwaardiging vlamt uit dat gitzwart, alles doordringend oog, nu de vinger onbewegelijk blijft rusten op de kaart van Insulinde. ‘Hoe hebt gij dààr gehandeld, met dat schoone pleegkind, dat aan uwe zorg was toevertrouwd?... Zijt ge insteê van eene liefdevolle moeder, niet veeleer de booze erlkönig geweest, die haar grijnzend toefluisterde:
‘Ich liebe dich, mich reizt deine schöne Gestalt:
Und bist du nicht willig, so brauch' ich Gewalt.’ -
| |
[pagina 129]
| |
Wie stelde u aan als erlkönig? Toont me uw lastbrief!... Of hebt gij soms - met uw huichelachtig gevoel van afkeer voor onrecht - alleen oogen geopend voor en afkeerig van onrecht, dat anderen plegen, om ze te sluiten voor Uw eigen?... Is u de splinter- en balkgeschiedenis vergeten? Of geeft soms dat andere onrecht U weêr een nieuwen vrijbrief?... Dan zoudt ge inderdaad verdienen zelf geannexeerd te worden want: ‘slechts zulk een volk is de vrijheid waardig, dat de vrijheid van anderen eerbiedigt.’...
Dat we in elk geval ons dien wenk met den tijd, te nutte maken. Laat ons de vlek die thans nog kleeft op ons geweten en onze nationale eer, op ons christendom en onze beschaving, zoo spoedig mogelijk zoeken uit te wisschen. Laat toch het nageslacht niet behoeven te blozen over hunne vaderen, en met verachting het erfdeel verschoppen, - altijd als er dan nog iets valt weg te schoppen - dat onze voorouders ons nalieten in ‘dat prachtig rijk van Insulinde, dat zich daar slingert om den evenaar als een gordel van smaragd’... Zorgen we, dat het hatelijk refrein: ‘Daar ligt een roofstaat aan zee tusschen Oost-Friesland en de Schelde’, niet meer doordringe tot in de ooren van 't nageslacht, maar werk er liever toe mede - en als ge 't wilt, kunt ge 't! - dat, na jaren, de Javaansche meisjes bloemenkransen nederleggen op de graven van hare blanke broeders uit het westen en dat dáárginds aan de overzijde van den oceaan ‘de dorpspriester zijne hand zegenend zal kunnen leggen op het hoofd van uw kind, en tot hem zeggen: ‘Kom tot ons... zet u neder aan ons maal, en neem uw deel van wat wij hebben... want ik heb uw vaderen gekend’!!... Dàn, Nederlanders, zul uwe balans misschien kunnen sluiten.
Ik ben ten einde, amice, met mijne verhandeling of preek, want daarop begon mijn gekrabbel zoo zachtjens aan meer te gelijken, dan op een brief aan U, mijn beste Tom! Als ge mij ten einde toe gevolgd zijt, dan zal dat bericht U volstrekt niet verschrikken, maar veeleer een hartelijk ‘Goddank!’ ontlokken. Ja, mijn jongen, 'k heb u lang bezig gehouden, te lang misschien; en toch heb ik nog veel verzwegen wat me nog wel op de lippen zweefde. Ten slotte een verzoek: Stoor U niet aan den toon van mijn geschrijf, (trouwens ik behandelde zaken, geen personen) ook zelfs | |
[pagina 130]
| |
niet als ge soms bitterheid hebt ontmoet, waar ze u overbodig scheen. Bedenk dat het zoo moeielijk is niet te gloeien van verontwaardiging bij het bespreken van zoveel onrecht. Gij vertrouwt wel dat mijne bedoeling goed en eerlijk was; ei lieve! neem den toon dan voor lief! Of onze goede bedoelingen op prijs zullen gesteld worden? of we zullen slagen in ons streven?... Qu'en dira 't on?... Vaak gaat het, zooals het slotversje van een lief boekjen ons leert: ‘De preek was gedaan en de preêker zei: Amen! Maar net als voorheen ging de snoek weer op buit. Kroop de aal weêr in 't slijk en de kreeft achteruit: Ze vonden 't verrukkelijk en riepen te zamen: Hoe mooi was de preek en hoe keurig van pas! Maar - - lieten de zaak net precies als ze was.’ Zal 't hiermeê ook zoo gaan?... We hopen 't niet! Op uwe hulp kan ik rekenen, dat weet ik. Gij schaart u gaarne onder de vaan, die ontrold is, de vaan van menschelijkheid en recht; - gij onderschrijft gaarne het devies, dat we in dat vaandel voeren: wij protesteren tegen de continuatie van Neérlands oneer en demoralisatie; en op onze krijgsroep: à la rescousse! zult ge niet achterblijven met uw antwoord: hier ben ik! Op vele zulken wachten wij. Adieu, mijn waarde. Tot ziens! T.T. frits. |
|