| |
| |
| |
[2 maart 1867
Ingezonden stuk in de Sneeker Courant]
2 maart 1867
Ingezonden Stuk betreffende het koloniale vraagstuk in de Sneeker Courant, nr. 18. (Archief Sneker Nieuwsblad; fotokopie M.M.)
Vervolg van het artikel d.d. 27 februari.
n.t.: ongebruikelijke afkorting voor natuurlijk.
Sneek, 28 Februari 1867.
Amicissime,
Misschien zal ik de beschuldiging van breedsprakigheid niet kunnen ontgaan, vooral als ik in aanmerking neem, dat ik u weinig nieuws schreef in mijn vorige, en dat ge ook thans weêr niet veel zult hooren, dat u niet reeds bekend was. Soit!... A priori ben ik evenwel zoo vrij u op te merken: dat ook algemeen bekende zaken en aangenomen waarheden, soms nog wel eens herinnerd mogen en moeten worden. Ik wees dan ook niet zonder bedoeling op die zes jaren, die daar liggen tusschen het tijdstip, waarop de Nederlandsche natie algemeen kennis nam - of 't althans had kunnen doen - van die vuile schelmerij die hare eer te grabbel wierp, - en het oogenblik, waarop ons volk het der moeite waard rekende om eindelijk eens de oogen te openen, na dien reuzenslaap van onverschilligheid, waarin het zoolang had voortgedommeld. Ten anderen vond ik het volstrekt, niet alleen niet overbodig, maar zelfs noodzakelijk, om, bij het constateren van een feit, - als het verrijzen van eene maatschappij, die zóó algemeene uitbreiding wenscht; - ook een oogenblik stil te staan bij de gebeurtenissen, die tot dat ontstaan leidden, bij het doel, dat ze zich voorstelt te bereiken en de wijze waarop ze hiertoe tracht te komen. Een en ander meen ik kortelijk in mijn vorigen brief te hebben behandeld. - Ware ik u toch zoo maar voetstoots op 't lijf gevallen, door u iets meê te deelen van onze vergadering van de ‘Maatschappij tot Nut van den Javaan’ zonder eenige verdere introductie - gij zoudt dan alle reden recht gehad hebben tot de opmerking - en tien tegen éen dat ge ze niet gemaakt hadt! - maar, mijn hemel! amice, wat wilt ge dan toch? Ge zendt me een kalf zonder kop, en vraagt me eene definitie van de kleur zijner oogen? - Vergeef die wel wat plastiesche vergelijking! -
Maar reeds genoeg! Ik houd me overtuigd, dat ge - ook al miste veel daarin voor u het waas der nieuwheid - toch mijn schrijven wel zult gelezen hebben. Ik verzoeke u dan ook vriendelijk, dit epistel wel degelijk in verband te beschouwen met het vorige.
| |
| |
‘Frappez fort, frappez juste, et surtout frappez souvent. Ziedaar de leus van Dr Bosch, zooals u uit het vroeger aangehaalde voorbericht zal gebleken zijn. Dat was ook de leus van de beide sprekers in onze eerste vergadering der Maatsch. tot Nut v.d. Javaan.
In korte trekken werd ons geschetst de gelukkige toestand van den Javaan, toen de Europeanen ze voor 't eerst leerden kennen; - gelukkig in hunne rijke, weelderige natuur, door hunne van melk en honig overvloeiende landouwen; gelukkig bovenal in hunne vrijheid en kinderlijke eenvoudigheid. Welke eene keurige schilderij van dien toestand levert ons niet die korte dichterlijke beschrijving van Multatuli: ‘daarheen, waar 't gemoed zoo ontvankelijk is voor indrukken van reinheid, liefde, deugd, heiligheid, onsterfelijkheid... Want luider dan elders verkondigen dáár de Hemelen Gods eer, en het uitspansel Zijner handen werk... Dààrheen, waar elke palm een gebed ruischt; waar de bloemen reuköfferen; waar de geheele natuur één tempel is... een tempel vol pracht en majesteit, vol wéerklank van den naam: Jehovah, Jehovah... van den naam desgenen die niet wonen kan in bouwsel van des menschen hand...’
Maar, zie! daar kwamen mannen uit het Westen - mannen die zich naar Christus noemden - in dien reinen tempel. En, zoodra ze den ijzeren voet gezet hadden op dien lachenden bodem; - toen ging daar een weekreet op uit de borst van die eenvoudige heidenen; een weekreet, die weldra tot een' wanhoopskreet oversloeg tegen die indringers met blanke gelaatskleur; - want ze ontnamen dien bewoners, wat de natuur hun geschonken had om niet; ze eigenden zich toe, wat hun niet toekwam ‘schrede voor schrede zijn ze voortgeslopen en hebben den voetgezet op den akker van hun naaste, gedurig den grenspaal verzettende... dat verboden was in hun bijbel’... maar de stem van den God der christenen scheen te moeten spreken door donderbussen, en te moeten snerpen in de geeselslagen, die neêrdaalden op de naakte huid van den ‘zwarten hond’.
Maar daar kwamen weer andere westerlingen, die niet bevriend waren met die vorigen, en - n.t. met innige ontferming bewogen! - maakten deze laatsten weêr gebruik van hun recht! - het recht van den sterkste, en dus een heerlijk recht! - en ze verjaagden die vreemde indringers; en zij, die nu n.t. geen indringers waren, sloten traktaten en overeenkomsten met de Javanen, die hun als vrienden beschouwden en geholpen hadden in 't verjagen dier vroegere
| |
| |
ongenoode gasten. - En wat vreemd was! - die laatsten kregen 't daar ook heel spoedig naar hun zin; ze vonden toch eene rijke, liefelijke natuur die een schoon contrast opleverde met den natten en kouden bodem, dien zij de hunne noemden, met hunne poelen en moerassen en hun bar klimaat; en daarbij vonden ze eene bevolking, zacht en goedig als die lachende natuur-zelf, wier kinderen ze waren.
En zij - de gasten namelijk - begonnen te overleggen en te berekenen, dat hunne armen veel sterker en hunne wapens veel doeltreffender, dat hun geest meer ontwikkeld en hunne harten meer verstaald waren als die van hunne gastheeren; - en ze maakten gebruik van de ontdekking, die ze gedaan hadden, en dwongen den Javaan om voor hen te werken, en namen de buffels af, of lieten ze hun afnemen, wat het zelfde is, en tergden het geduld van den geduldigste zoolang, tot hij tot blinde woede gezweept en met het mes op de keel, en de hel in het harte, oversloeg tot wilden amok, en dan... stieten 't mes door de keel van den getergde. Zòò verbraken ze hunne eeden en beloften en schonden - juist niet op loijale wijze! - hunne traktaten van vriendschap, met die bevolking gesloten; wat intusschen weêr, niet vreemd is, want:... 't waren maar heidenen!...
‘En dat is alzoo gebleven tot op dezen dag.’
Gij zoudt misschien vragen, hoe 't mogelijk is, dat een handvol Europeanen, eenige duizende Nederlanders, in staat geweest zijn, om, met zulk een uitzuigingssijsteem en exploitatiestelsel, zich zoolang in het rustig bezit van hunne O.I. bezittingen te verzekeren. Laat nu vooraf even protest aanteekenen tegen dat rustig bezit. De ontzettende uitgaven voor leger en vloot ten behoeve dier bezittingen, en de treurige slotperiodes van zoovele Zaïdja en Adinda geschiedenissen, leeren ons in treffende taal wat de rapporten: ‘rustige rust’, te beteekenen hebben. Wat overigends uw vraag aanbelangt: ik zal me houden, alsof ge 't niet reeds lang wist; alsof 't u niet reeds voorlang bekend is, van welk eene zeer eenvoudige staatkunde men zich bediend heeft, om den Javaan te maken tot ons werk- en lastdier; om hem te herscheppen in eene machine, die koffij plant voor ons, opdat Nederland zich dronken zou kunnen drinken aan welvaart, met hun zweet en bloed. Ziehier: ‘hij - de geringe man - gehoorzaamt zijn hoofden; men had dus slechts die hoofden te winnen door hun een gedeelte toe te zeggen van de winst... en het gelukte volkomen.’ In Max Havelaar wordt hiervan gezegd:
| |
| |
‘Als men let op de ontzettende massa Javasche producten, die in Nederland worden te koop geveild, kan men zich overtuigen van 't doeltreffende dezer staatkunde al vindt men ze niet edel. Want mogt iemand vragen of de landbouwer zelf eene belooning geniet, evenredig aan die uitkomst, dan moet ik daarop een ontkennend antwoord geven. De regering verpligt hem op zijnen grond aan te kweeken wat haar behaagt; zij straft hem als hij het aldus voortgebragte verkoopt aan wien 't ook zij, buiten háár en zij zelve bepaalt den prijs die ze hem daarvoor uitbetaalt. De kosten op den overvoer naar Europa, door een bevoorregt handelsligchaam zijn hoog; de aanmoedigings-gelden aan de hoofden bezwaren daarenboven den inkoopsprijs, en daar de geheele handel toch ten slotte winst afwerpen moet, kan die winst niet anders worden gevonden, dan door den Javaan juist zóóveel uittebetalen, dat hij niet sterve van honger 't geen de voortbrengende kracht van de natie verminderen zou.
Ook aan de Europesche beambten wordt eene belooning uitbetaald in evenredigheid met de opbrengst.
Wèl wordt de Javaan voortgezweept door dubbel gezag;... wèl wordt hij afgetrokken van zijne rijstvelden;... wèl is hongersnood vaak 't gevolg van die maatregelen...: doch vrolijk wapperen te Batavia, te Samarang, te Soerabaya, te Passaroean, te Bezoekie, te Probolingo, te Patjitan, te Tjilatjap, de vlaggen aan boord der schepen die beladen worden met de oogsten, die Nederland rijk maken.
Hongersnood?... Op het rijke, vruchtbare Java hongersnood? Ja lezer, voor weinige jaren zijn geheele districten uitgestorven van honger; moeders boden hunne kinderen te koop voor spijze; moeders hebben hunne kinderen gegeten.’
Dit is eene eenvoudige, treffende bladzijde, niet waar? uit een boek, welks algemeene verspreiding men voorzichtigheidshalve heeft gemeend te moeten smoren.
Wilt ge eene bijdrage van een ander getuige? Hoor dan, hoe loffelijk Dr. Bosch zich uitlaat:
Wij zijn voortgegaan de graanakkers aan de Javanen te ontnemen, om ze doen beplanten, tegen een derde van het regtmatig loon, met producten, die wij ons toeëigenden. Wij zijn voortgegaan, ten behoeve van het batig slot, hen te dwingen hunne koffij te leveren in onze pakhuizen voor f12 de pikol, die zij elders voor f40 kunnen verkoopen! En wie in dit een of ander te kort schoot, hebben wij als misdadigers met rottingslagen gekastijd. Zóó hebben wij gehandeld met een volk, waarin zooveel goeds leeft, dat er van de 13 mil-
| |
| |
lioen jaarlijks niet meer dan p.m. 3000 gevonnisd worden, wegens misdaad of wanbedrijf: Maar daarentegen hebben we hun in 1864 nog weinig minder dan een half millioen rottingslagen toegedeeld. Ruim 30000 Javanen werden op die wijze gegeeseld, ook wegens overtreding of verzuim ten nadeele van ons batig slot! En zij bleven rustig dulden en lijden, die dus mishandelde Mahomedanen, aan wien gij het Evangeliewoord wilt brengen en hun leeren, dat zij onze naasten, onze broeders zijn, die men kennen zal aan de liefde onder elkander!
Is 't genoeg, amice?...
Dat hadden de geachte sprekers op onze vergadering ons ook kunnen vragen, na die gruwelijke waarheden, ons in zòò wegslepende taal, met zulk een innige zeggingskracht der diepste verontwaardiging meêgedeeld. Daar was een gevoel van innige smart, van medelijden en bitterheid zelfs in de harten van sommige hoorders, zichtbaar zelfs op de gelaatstrekken van velen, en te recht: ‘Daar wordt onrecht geleden’, en telkens en altijd weêr klonk ons die snijdende beschuldiging in de ooren; en waar dat zóó gepleegd wordt, als 't ons werd afgeschilderd, daar gevoelt het hart, dat ook nog eenigszins klopt voor menschelijkheid en recht, eene Ahnung, die, - zooals te recht werd opgemerkt, - niet in woorden te brengen is; eene gewaarwording, die zich beter laat gevoelen dan beschrijven, maar toch eene, die aandrijft om op te staan, en, - zooveel in ons vermogen is - meê te werken om een einde helpen maken aan dat onrecht...
Ge begrijpt, amice, dat ik u slechts de quintescens, of liever hoofdgedachte van 's sprekers rede heb kunnen teruggeven. Ik heb ze n.t. in mijn eigene woorden moeten brengen en zelf citaten gezocht, en toch, bij mijne uitvoerigheid, nog kort moeten zijn. In mijn volgende, hoop ik - als ik ze machtig kan worden - u nog eenige citaten te leveren - misschien enkele in koude, maar sprekende cijfers, - waaruit ons zal kunnen blijken, wat Nederland, dat zooveel door den Javaan ontvangt, doet in diens belang en voor zijne maatschappelijke en zedelijke ontwikkeling en welvaart. Daarna kunnen we zien of de balans sluit, of wie der beide partijen iets zou moeten bijpassen.
Hiermeê dus, voor 't oogenblik, basta!
T.T.
frits
|
|