[14 november 1866
Brief van d'Ablaing aan Braunius Oeberius]
14 november 1866
Brief van R.C. d'Ablaing van Giessenburg aan N. Braunius Oeberius. Fragment. (Kopieboek 4, blz. 279. M.M.)
Dekker zit nog altijd te Coblenz, naar ik hoor, want sedert hij gezien heeft dat hij mij niet verder plunderen kon, ontving ik geen taal of teeken meer van hem. Het zal mij hoogst aangenaam zijn voortaan niets meer met Dekker of zijne familie te doen te hebben; het is een rechte zigeunerstroep, ongelukkig degene die er mede in aanraking komen.
Ik annonceerde de portretten op last van de vrouw van Dekker, die, door hem formeel aan haar eigen gesternte overgelaten drie maanden bij mij gewoond heeft. Thans ga ik voort met verkoopen, om ten minste nog iets binnen te krijgen van hetgeen ik van D. te vorderen heb. Ziedaar wat ik U van den genialen schrijver mede te deelen heb.