Volledige werken. Deel 11. Brieven en dokumenten uit de jaren 1862-1866
(1977)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
teville 1 Aug. 64. Na haar verblijf in Duitsland was Mimi doorgereisd naar Zwitserland. Bij de woorden: de zaal is zóó behoort een tekeningetje, door Mimi blijkbaar uit Multatuli's brief nagetekend: een rechthoekige plattegrond met aan de onderkant rechts een kruisje vlak bij het podium met ik.
Dingsdag morgen. Verbeelje er is geannonceerd dat ‘de spreker zal behandelen: de geest onzer regeering, kenbaar uit sommige geschriften van den heer Thorbecke!’ Och, al goeie goden komen my te hulp. Ik ben op 't oogenblik totaal onwetend, en denk meer aan... dan aan alle geesten en regeeringen. Maar 't zal wel gaan want ik... daar begin ik weer! uit! vier uur. Ik heb tot nog toe geschreven, en ben nog niet klaar. Maar de rest zal ik er van avond wel by maken, voor de vuist, denk ik. Nu sta ik op en ga me kleeden en dan eten. dinsdag avond 11 uur. Ik ben thuis van m'n lezing; wat zal ik er van zeggen? Prettig gestemd ben ik niet. Ten eerste waren er weinig menschen. dan was 't publiekje heel laauw. Ik heb toch zoo goed gesproken als ik kon. Verbeelje de zaal is zóó. Ik hoorde gedurig onder 't spreken een gebrom waar dat kruisje staat, maar ik begreep het niet. Heel op 't laatst dacht ik het woordje ‘waar’ te verstaan, en ik verbeeldde my dat het een onhandige vriend was die my toejuichte en (heel mal altyd) gedurig riep:‘dat 's waar!’ Nu had ik het erg over de beroerdheid van de regeering, over de ellende des volks waarmee niemand zich bemoeit etc. en vooral over de lamheid van de 2de kamer. By 't uitgaan sprak ik een paar menschen die my zeiden dat die man gedurig had zitten brommen: ‘niet waar!... dat lieg je! enz. en schoon niemand hem kende, meende iemand dat hy een lid van de tweede kamer was. Nu, als die man meende dat ik ongelyk had, acht ik hem hooger dan myn zoogenaamde medestanders die niets voor my doen, die niets manifesteeren, die geen party voor my trekken en my overlaten aan de ongelyke worsteling. 't Is een indigne ras! Nu ik ergerde my niet over dien man, want dat begreep ik eerst nadat het gedaan was, maar aan de laauwheid van de rest. Er waren weinig menschen (ik denk 30, 40!) en dat in een zaal die wel 4, 500 kan | |
[pagina 355]
| |
bevatten geeft zoo'n holle melancholieke indruk. Ik voel me heel wel en denk bedaard na. Als die voordrachten niet beter gaan moet ik wat anders verzinnen. Het kost my veel het te doen, en als 't dan nog zoo slecht beloont is 't verdrietig. Wat moet ik denken van de reussite van een vorige keer, als den volgenden zoo weinig menschen zich opgewekt voelen om te komen? Zieje, dan moeten ze 't toch niet ‘mooi’ hebben gevonden. Nu op mooiheid leg ik me niet toe. Ik tracht er naar de waarheid te zeggen, zoo goed ik kan, maar mooi of niet, er blykt dan toch dat ik niet in den smaak val en dat ik op die wyze noch invloed kryg, nog wat het zelfde is: geld! Dus weer peinzen. In gods naam. Ik voel me heel wel en niets moedeloos. Verleden week was ik minder prettig gestemd. Ik vond toen dat ik slecht had gesproken. Nu vind ik van goed. Gut wat een gekke boeken heb ik daar. Almanakken van 't jaar 8 & 10. En een boek dat heet: ‘De verwonderenswaardige liefdegevallen van Beralt, prins van Saxe, stamvader van 't doorluchtig huis van Savoye.’ Een ander heet:‘De vreemde gevallen van Cretonia en haar zoon Felix met de nieuwe buitensporigheden van Donquichot.’ Ik ga er in bladeren. Ik houd van gekke boeken.
Donderdag (28 Juli) Ik ben vol zorgen en gepeins. De zaak van dien man die by myn voordragt heeft zitten roepen: ‘dat 's niet waar’ etc hindert my erg. Begryp goed. Niet dat hy 't deed, want ik heb 't niet verstaan, maar men heeft het wel verstaan en 't geduld. Dat toont het peil aan van de sympathie en de graad van vertrouwen die ik kan hebben op die zoogenaamde enthousiasten! Ook zullen zy gelooven dat ik 't verstaan heb, en 't heb geduld op zoo'n lompe wyze dementi's te krygen in 't publiek. Er is een soort beweging over en daarmee ben ik vervuld geweest en nog. Ik denk dat ik hier niet meer lees. Overal kryg ik praatjes van sympathie en nergens de minste handeling. Nu weer de lauwheid van myn ‘gemeente’ tegenover de aanvallen van dien man. Ik weet nu wie hy is. 't Is Verhagen, lid van de prov. Staten van Zeeland, een vriend van Thorbecke, die den moed had, grof en lomp dat is waar, maar den moed toch, om party te trekken voor zyn vriend. Voor my staat niemand op. Ik klaag niet, ik constateer maar, en 't is my een wenk hoe weinig myn tegenwoordig streven baat, en hoe ik moet uitzien naar wat anders. |
|