nu, toen Dek verdrietig daarover by Meyer binnenkwam, en een en ander vertelde, zonder eigenlyk op hulp te rekenen, zei deze:
- 't Is jammer dat ik je niet aan een verblyf kan helpen.
- Ja, zei Dek, kon ik maar op dien zolder van je slapen en had ik er maar een tafeltje om aan te schryven, dan had ik althans geen zorg meer voor de logementsrekening.
Deze uiting kwam eenige leden van de Dageraad ter oore, zoo ik my niet vergis destyds een vereeniging van meest ongeletterde lieden, en waarvan Meyer toen lid of president was. Multatuli had er een paar maal, zondags morgens, gesproken. Daar de vereeniging arm was, deed hy het zonder vergoeding. Het was dan telkens zeer vol, het publiek luisterde met vereering, en nooit was hy welsprekender dan tegenover die eenvoudige lieden, in wier midden hy gevoelde ‘dat zyn woorden op willigen bodem vielen.’
In het bestuur van die vereeniging was ook Huisman, een vroegere kathechiseermeester, en Christiaans, ik meen een timmerman. Toen deze en eenige andere goede menschen nu hoorden, dat Multatuli wel op Meyer's zolder zou willen wonen, schoten zy als handswerklieden met elkaar voor hun rekening een paar kamers van die zolder af, en die verwden ze, en plakten er papier op, en zoo maakten zij voor Dek een paar vriendelijke vertrekjes gereed. Meyer zette er de noodzakelykste meubels in: een tafel, een paar stoelen en een bed. Dek was den koning te ryk, dat hij een plaats had waar hy zou kunnen werken, en waar niemand hem om geld zou manen! Bovendien was hy ingenomen met het zolderkamertje. Het gonsde er van het menschengewoel beneden, maar dit hinderde hem niet, en ik herinner my dat hy eens zeide, vol animo voor zijn werk: ‘Niet waar, wat 'n eigenaardig denkbeeld hier te zitten boven al dat gewoel op myn zolderkamertje, en dan van hier uit myn Ideen in de wereld te strooien.’