had leeren kennen. Hy was een van de oprichters van 't Roode kruis, de voorlooper van 't witte, en een metgezel, bondgenoot, handlanger, misschien proneerder in elk geval van den heer, vooral in Holland. Ik meen reden te hebben te gelooven dat die beide heeren even weinig eervol zijn weggekomen van hun menschlievend beroep. Maar dat giste in dien tyd nog niemand. Ik ook had toen eerbied voor wat my hun roeping scheen.)
Zeg hem dat hy toen als adelborst gedetacheerd was by 't bureau der commissie tot verbetering der indise zeekaarten, [en] een naar, viezerig, pieperig, onbeminnelyk jongetje was, die onder anderen voor gierig en kleingeestig doorging.
Daar van en ook van 't verkoopen van den Schiller aan my (voor f 11.- myn memorie is perfect) kan ik als i dat verkiest nog getuigen bybrengen. Och neen, je hoeft 't hem niet te zeggen, maar je mag wel. 't Is maar zoo komiek dat die man nu in den Heere doet, en met zoo'n aplomb. Maar ik begryp dat hy me vergeten is, wyl dat de eenige aanraking is die ik met hem gehad heb. Er is nog iets komieks in de tegenstelling onzer wezens. Ik was vrolyk en kinderlyk rein. Hy stug en niet rein - naar gewone deugdbegrippen. - Toevallig weet ik dat van iemand die ook by de marine was. Ik zeg dit niet als verwyt, maar als iets komieks.