| |
[9 augustus 1863
Brief van Multatuli aan Mimi]
9 en 10 augustus 1863
Brief van Multatuli aan Mimi. Twee dubbele velletjes postpapier, tot het midden van blz. 7 beschreven. (M.M.)
Datum op grond van een notitie, door Mimi op de brief aangebracht.
Tegelijk met deze werd de brief van zaterdagochtend 8 augustus 1863 verzonden of ter hand gesteld bij de ontmoeting. Op blz. 7 een aantekening van Multatuli in potlood, gedateerd 1 September; zie aldaar.
Zondag morgen
Morgen zal ik je zien, Mimi, en dat idee vervult me. Toch schryf ik je, juist omdat ik aan niets anders kan denken. Waarom mag ik niet in Amst. komen om U? Ik kom wel om U. God weet in hoe lang ik je niet weêr zie.
Ik heb myn briefje van gister betreurd (als gy 't uwe) Ach laat er nooit iets tussen ons komen!
Je briefje van gister kreeg ik van morgen, en ik was er heel bly meê. Maar wel had ik liever gehad dat je zoo vriendelyk schreef nà myn brusquen uitval. Je zegt: ‘Myn briefje was wat raar van toon.’ Ja, dat was zoo. Maar nu zeg ik dat van 't myne. Ik meende gekrenkt te zyn in myn adel, en daar is iets waars in.
(Ik geef je hierby wat ik gister schreef. Stoor je niet aan den toon. Ik geef 't je om die vergelyking met de achterkamer. En dat ik je dit geschryf geef is niet om de zaak zelve maar ik wil eigen met je zyn. Als ik nu meende dat ik gisteren in alles ongelyk had zou ik 't je toch zenden, juist om je te laten zien dàt en hoe ik ongelyk had. Je moet alles van my weten.)
Ik herinner my welk een heerlyk genot het voor my was toen ik Dingsdag tuis kwam, je brief te hebben die jyzelve my gegeven had. Ik sloot myn deur, en ging er toe zitten, als een gourmand om te eten. ‘Ze is niet heelemaal weg!’ zei ik.
Mimi, Mimi, ik reken er op dat je my lief hebt! Je hebt het gezegd. En daarom denk ik ook dat het je prettig is wat van my te hebben na morgen of dingsdag als ik je zal gesproken hebben. Ook ben ik in je nabyheid gebiologeerd.
| |
| |
Wel zal ik trachten je alles te zeggen wat ik nu schryf, maar schryven wil ik het ook. Ik zal heel open zyn.
Laat eens in 't midden of je bedroefdheid en angst wel gegrond waren, zeker is het dat ze je belet hebben my sedert dingsdag te schryven. Je hebt my onthouden wat er in je omging, en dat mag je niet. Ik hecht er aan van U te hooren wat frédi zeide, welke jurken jy voor haar maakte, wat je dacht over Byron, hoe je treurt over je Mama. Zie, Mimi, dáárop - op al die mededeelingen, ben ik jaloers, en dàt ben je my schuldig! Als je my zeide: ‘toen ik zes jaar was dacht ik...’ en wy werden gestoord, - zie dan zou ik nog 'n jaar daarna je vragen: Wat dacht je toen je zes jaar was? Daarop ben ik heel inhalig, Mimi, en wat je achterhoudt, is stelen. Begryp nu eens hoe 'n schat my je dagboek was. (Heb je je sleutel terug? Kryg ik het? Je hebt het beloofd.)
Dus Mimi, als je weêr knorrig bent, of verschrikt schryf dan toch, en geef my wat me toekomt, den bruidschat van uw hart!
Dat je van tyd tot tyd buien hebt van onmagt, begryp ik. Dat heb ik ook, en dàt zal ik altyd begrypen. Men kan te vol zyn om te uiten, of ook soms zyn wy bezeten door een zekere lamheid die 't spreken belet. Goed. Maar als je boos bent of verdrietig is dàt geen reden om my myn eigendom te onthouden. Als wy getrouwd waren, zou je dan ook my geen eten geven als ik je boos had gemaakt?
En kyk, dan zeg je er terstond by: Zwyg, schryf niet, kom niet - &c - Dat is eigenlyk of je my toeriep: Stik! Ja letterlijk: stik! Want als ik niet aan je schryven mag, stikt my alles in de keel. Zelfs nu in 't briefje van gister, dat zoo vriendelyk is, staat het weêr: ‘Schryf my niet!’
Zie je, dàt maakt my angstig. Ik vraag wat my zou kunnen bewegen my te berooven van uwe toespraak, en op die vraag heb ik geen antwoord! Ik kan my geen geval voorstellen waarin een woord van U my niet aangenaam wezen zou. Wil je my dat ophelderen? My is een Couvertje van uw hand een genot.-
Ik heb heel verkeerd gedaan je gister zoo brusque te schryven. Eigenlyk komt dat nooit te pas. En toch beloof ik geen beterschap. Ik hecht er aan altyd precies te schryven zoo als ik dat op 't ogenblik voel, al weet ik dat je 't leelyk vindt. Waarheid bovenal. Ik verlies je liever om 'n waarheid, dan dat ik je zou behouden door 'n leugen, of 'n halve leugen zelfs.
| |
| |
En uit dat gevoel spruit voort wat je zoo verdrietig en angstig maakte in myn laasten brief. en daarover wil ik je nu schryven. Waarschynlyk bevalt myn toon van nu je beter, maar ik doe 't er niet om. Daar hoor ik iets uit myn kindsheid. 't Is een regel uit 'n vers van des Amorie van der Hoeven die myn vriendje was. (Heb je hem gekend by renommée? Hy stierf als dominé te Utrecht.)
‘Toen werd de geest veranderd van myn droom.’-
Ja, Mimi, telkens verandert de geest van myn droom aan U, maar de heilige geest domineert. en die zal blyven voorheersen, vooral daar waar 't tegended u angst geven zou. Ik zeg je, wees gerust en krenk my nooit door vrees voor iets onedels.
En die wilde uiting van andere indrukken, vraag je? Zeker, ik ben gevoelig ook in 't zinnelyke, en waar ik dat ontdek of onderga, zeg ik 't je, maar juist dàt ik 't je zeg is een reden tot gerustheid voor U. Dacht je dat ik 't niet wist hoe vreemd en ongekleed myn openheid moet voorkomen aan U die ook in gewonen zin een fatsoenlyk meisje zyt? Welnu, myne opregtheid, zelfs daar waar ze je stuit, is een waarborg voor je. Ik verberg niets.
Eergister zei ik dat ik in de onderkamer niet graag slapen zou met open venster, wyl ik niet zeker was tegen dieven courage te hebben als ik met schrik wakker werd. Dat zou een lafhartig mens niet durven zeggen.
Napoleon beloofde eens voor 'n veldslag aan z'n soldaten ‘dat hy zich buiten gevaar houden zou.’ Dat had 'n lafhartig generaal niet durven zeggen.
En ik, Mimi, ik had u niet durven schryven zóó als ik schreef, als ik niet overtuigd was van de zuiverheid myner gevoelens voor u, en tevens dáárvan dat je 'r op rekende.
Stel dat er gelegenheid was juist nà zoo'n confidence, om zamen te zyn, op reis, of hoe je wilt, ongestoord en geheel vry, - och, dan zou 't my zoo gesmart hebben de minste vrees of zorg by je te zien. En ik weet ook dat je geen vrees hebben zou! Je zoudt er niet aan denken. Een magnetiseur voelt dat hy zyn ‘sujet’ in z'n magt heeft, en jy zoudt heel goed voelen dat ik, zelfs niet in gedachte, de hand zou uitsteken naar den straalkrans die je omgeeft. Dat weet je! En al ben je bevreesd voor hoogmoed of waan, en al dacht je nòg zoo gering over jezelve, dit weet je: dat je myn fancy bent!
Ja fancy! Lees de minnebrieven. Dat's myn portret. Ook dáár ben ik
| |
| |
zinnelyk, en zing nu en dan regels meê van wellust uit het hooglied. Ook dáár breek ik, en breekt zy, telkens af om telkens weêr aanteknoopen. Ook daar vloeit alles ineen: poesie, liefde, zucht naar 't hoogste, ironie, sarcasme, geest, dagelyksheid, ‘zaken’, zwakheid, yling-
O god, o god, dat alles te zamen is de lange lyn die er loopt van den zandkorl tot god, van Sirius tot 'n breikous, - dat is alles, het alles, de natuur, de copy van 't Zyn, dat is genie!-
En mag je boos zyn als daarin nu en dan trekken voorkomen die afwyken van de gewone? Maar Mimi, dan was ik kruienier geworden of minister of resident of boekenschryver! Dan was ik ik niet, dan had ik je niet zoo wild lief, en niet zoo innig! En niet zoo zacht en zoo heilig - alles te gelyk.-
Och, neem my zoo als ik ben! Ik zeg je: vrees niet. Maar wat er ook geschiedde, al was het dat ik klein was en dom
(wèl zou 't domheid wezen iets te bederven aan myn gevoel voor U!)
welnu-
Ach, ik ben gestoord, en myn stemming is weg. Ik wou geloof ik, schryven: welnu, neem my toch zoo als ik ben.
Amsterdam. Zondag nacht.
Weer ben ik gestoord. De eerste maal was 't Hotz die my vragen kwam meê te ryden naar 't bosch met de heele familie. Ik had reden om niet te weigeren, ik had den laasten tyd zoo dikwyls bedankt. ‘Ik zal aan haar denken’ dacht ik, en schryven van middag. Gedacht aan je heb ik! Den heelen weg! En ik was bedroefd dat je zoo'n vinnig briefje had!
Thuis komende, na 't eten, begon ik pas, of daar kwam iemand van de spoor my bezoeken. Hy kwam van Everdine en de kinderen. Hy bleef tot half negen, en wy vertrokken zamen hierheen. Langzaam gespoord, moeite om een rytuig te krygen, eerst naar de Munt. (omdat je dáár eerst naar me vragen zou) toen hierheen (rondeel) wyl er weêr geen plaats was in de Munt. Eindelyk hier, 't is nu by eenen! Ik was en ben wat moê. En daar zingen ze op de straat. Och, ik ben bly dat zy vrolyk zyn, maar ik woû zoo graag wat stilte. Buiten het vertellen van dien Heer uit Br., van Tine en de kinderen, was my alles tot last. Ik denk zoo graag aan je, alleen!
| |
| |
Toen ik my van morgen neêrzette wist ik dat ik je uitvoerig schryven wou over twee dingen, de twee dingen die je zoo bedroefd maakten. Ach myn stemming is weg. In dat rytuig met de Hotzen moest ik spreken, onder 't eten, later in de wachtkamer, leed ik onder bekyk en toespraak. Toen in de spoor - telkens hoorde ik die oude klagt
O, wist ik maar zeker dat er gedacht wordt in dien slaap! verbeeld je een grafschrift:
‘Stil, wandelaar, voorbyganger, stil!... Ik denk!-
Gy weet het, gy gelooft, Mimi! O dat is goed. Maar ik geloof niet! Wel hoop ik, neen zelfs dat niet. Ik wensch maar, of juister en armoediger nog: ik zou 't wel wensen. Verder ga ik niet.
Ja, wensen zou ik het! Denk eens ik zou altyd by je wezen.
Maar 't kan niet, het kan niet! En toch heb ik graag dat jy 't blyft gelooven! Het staat je goed dat verlangen en die hoop je moeder weêrtezien. En als uw geloof regt heeft boven myn twyfel en myn vrees, wat zullen wy genieten door begrypen! Dan zal ik ook weten waarom ik je zoo lief heb, Mimi, en er zal geen stoornis wezen zoo als vandaag, zoo als altyd!
Van daag in 't rytuig legde ik myn hand op den mond, en drukte daarop, en lette op de drukking die ik voelde. Ja, die mond leeft, dacht ik, waarmeê zal ik roepen: ‘mimi’ - als die mond geen drukking meer voelt? Waarmeê zal ik haar wenken als die armen zóó liggen, zóó, - gekruist op de borst als dooden gewoon zyn? En ik kruiste myn armen, en ik verbeeldde my dat ik dood was, en zeide: Mimi, hoor je wel dat ik nog roepen kan?
Grafgedachten! O, O, ik ben niets bang voor den dood maar wel voor 't scheiden!-
O, dat gezang op straat! Wat 'n wanklanken. Zou je nu ook zingen hooren? Lig je wakker? Misschien ben je verdrietig over myn bitter schryven. Wat heb je al dikwyls verdriet over my gehad, en door my. Dat moet niet weêr gebeuren. Wat zou ik kwaad wezen als 'n ander je verdriet deed! En ik doe 't zelf. Ik ben bedroefd en ga slapen. Goeden nacht, myn lief kind, myn kind! Och, myn stemming is niets om je te doen schrikken, ik wou je zoo graag zien, en een kus geven op je rein voorhoofd. Ja, rein is je heele voorkomen.
| |
| |
Maandag morgen
Zóó ben ik ingeslapen. Er was veel weemoed in myn verlangen naar je. En van morgen! Daar is zy! dacht ik toen ik wakker werd, als of jy de dag was, het ontwaken, het bewustzyn. Ik denk niet aan je, ik denk je. Begryp je dat? Je bent niet in myn gedachte, je bent myn gedachte. Ik kan niet leven zonder u.
Dàt doet je toch niet schrikken? Wou je dat het anders was? Ik verlang nog meer naar je dan Zondag. Marie zei eergister avend toen ik over je sprak: Ja, ik begryp 't wel, ze is geheel ingeweven in je! Dat heb ik ook aan Tine geschreven.
Wat een vermoeiende morgen. 't Is nu over 12. En om acht uur wachtte ik al. Ik wacht als Saïdjah. O, 't is geen verwyt, ik begryp dat je niet zoo vroeg kon.
Ik kan niets doen voor ik je gezien heb, en voor ik weet dat tussen ons alles goed is. Hoe is 't mogelyk dat ik je zoo bits schryven kon. Jammer dat ik gister gestoord werd, ik had je zooveel te schryven, en niet zoo gek als vandaag, want nu ben ik geagiteerd. Na morgen zal ik je uitvoerig schryven, heel uitvoerig. Nu kan ik niets dan wachten en zeggen dat ik wacht.
Dat water van den Amstel onder myn venster schittert zoo. Ik kan niet meer zien van 't staren. Ook verdriet het my telkens anderen te zien voorbygaan op die steenen brug. En wat nare beelden dringen zich voor myn oog. Daar was een paard te zwak voor z'n zwaarbeladen kar. Het werd geslagen en aangezet. Het arme dier had goeden wil maar kon niet. Daar viel 't op de achterpoten en werd met het voorlyf omhoog getrokken door de kar die achteruitliep. Toen brak er wat aan 't tuig en 't viel en werd een eindje meêgesleept. Ik ging er heen maar kon niet helpen. Toen kwamen er Joden die varkens dreven en wat rustten in de schaduw op dat pleintje voor de munt. (Dat dryven van varkens, dat vervoer van kalveren met gebonden poten, ziet men noch in frankryk noch in Belgie) En een der geleiders om zich te vermaken gedurende z'n rust, prikte de arme dieren die hygend waren neergezegen. En straks worden zy geslagt! Wat al grove dingen! Ook daar kon ik niet helpen.
Saidjah zag dan toch nog wat liefelyks toen hy wachtte.
Ik ging in de Munt zitten, en staarde op straat, als of ik je kon tot my trekken met zièn. O Mimi, er is geen verwyt in, maar nooit heb ik zoo naar je verlangd als nu.
| |
| |
‘Crescendo!’ zeg je, Ja, ja, crescendo!-
O, laat het je niet vervelen, dat ik niets schryf dan over u, wat je niet graag hebt. Later zal ik je wysheid geven, pedanterie en zelfs ‘Zaken’, maar laat me vandaag schryven zoo als ik wil. Ook doe ik 't maar om myn ongeduld te bedriegen.
Als je maar komt! Als je maar niet na myn briefje dat zoo bar was - neen, neen, komen zal je.
Of je al 'n brief hebt van Everdine? Zeker zal zy je schryven. Je vraagde my te maken dat zy je lief had. Nu, dat heb ik gedaan. Ik ben groots op 't koningschap dat ik gesticht heb in haar hart. Dat 's myn domein.-
't lykt hier de Rialto wel van Venetie. En deze kamer, - de gevangenis met looden dak.
Of dat paard nu nog pyn heeft van dien val? Of die varkens al verlost zyn van 't opzigt? Ik ben vreesselyk dom van daag. Mimi, 't is al kwart over een. Van daag acht/d was 't half drie.
|
|