lokking. Zoodra ik een beeld in myn gemoed heb dat my daartoe aanspoort, zal ik, ik zelf, je waarschuwen voor myzelf. Ik zou je 't lot schetsen van 'n meisje dat zich verzette tegen de domme kracht der wereld.
Ik geef je alles wat er in my is, en vraagde niet eens of je 't goed vond of leelyk. Ik gaf je myn indrukken, met de drukfouten, ongecorrigeerd. Daartoe drong my de eerlykheid myner liefde die geven wil. En met pruderie schryf je daarop: 't Maakt me bedroefd! foei!’ - Wat zou daaruit volgen? Dat ik zou moeten denken, nadenken: ‘dàt kan ik haar zeggen, dàt niet!’ Ik zou moeten schiften! Och ik heb u zoo geheel lief, en wou zoo graag je alles geven wat er in my omgaat!-
Ik noodig je in myn woning, en met innige gemeenzaamheid leid ik je in de slordige (maar schilderachtige!) achterkamer, en jy, Mimi, jy houdt den zakdoek voor den neus en roept: ‘Wat is 't vuil hier!’ Zóó is het! Meisje!-
En je weet hoe ik je vereer! Je weet heel goed dat die gemeenzaam heid niet is minachting, maar zucht om je eigen te maken in uw eigen huis, myn hart!-
Ook weet je hoe heilig je my zyt. O, - in die vergelyking van de achterkamer - je weet hoe ik na je daarin gebragt te hebben, myzelf zou geven als voetenbank, liever dan dat je liep op besmetten bodem. Je weet, Mimi, dat je in alles by my veilig wezen zou, en dat ik schromen zou je kleinen vinger aanteraken zonder uw wil.
Je kunt weten dat ik fyn ben en gevoelig en delicaat, en je schynt de eerlykheid myner uiting te nemen voor grofheid.
Dat vind ik niet lief van U. Ik ben gewoonlyk goed, zelfs voor iemand die ik niet liefheb. Als publiek, verwar je de vryheid die ik predik, met de vryheid die ik my zelf toesta.
Mimi, ik geloof niet dat veel vromen zoo vroom zyn als ik.-
Gister schreef ik naar huis. En aan Everdine, èn aan Charlotte schreef ik alleen over U. Ik kòn niet anders. Ik heb Everdine verzocht je te schryven dat ik je zoo lief heb. Aan háár heb ik myn hart geopend. Dàt zou de wereld vreemd vinden, niet waar? Aan háár! en verdien ik dan beoordeeld te worden naar wereldse wysheid?-
Uw briefje van gister beneemt my allen moed. Het offer dat je brengen zou, drukt my. O, en frédi, die je noodig heeft! Ikzelf vind beter dat je niets offert. Er is niets van: ‘Merci Sire!’ in je toon. Neen, 't