Het briefje luidt volgens dat potloodschrift aldus:
‘Om nu met de Ruyter een contract te kunnen maken, dien ik het bewys te hebben dat ik daartoe recht heb. Noch hy, nog eenig uitgever zal natuurlyk drukken, veelmin geld geven (natuurlyk voor u) zonder overdracht van het kopy-recht, en dat kan ik hem niet overdragen, zonder te kunnen aantoonen dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed my een stuk op zegel te zenden, waarin gy verklaart mij het kopy-recht te hebben afgestaan.’ (Alzoo verkreeg Mr. v. Lennep het kopy-recht het eerst dóór die toezending, hy had het niet vroeger, en nu staat het vast dat een blyk van u afkomstig aan hem, waaruit de betaling van Mr. van Lennep aan u wordt daargedaan, zelfs in 't oog van ieder onpartydige, het bewys kan zyn, dat er werkelyke en geen fictieve overdracht heeft plaats gehad.)
Het kopy-recht kan ik niet overdragen, zonder te kunnen aantoonen dat ik het bezit, zegt Mr. v. Lennep. Welk eene onwaarheid! Kan hy dan niet als bevolmachtigde handelen? Kan hy niet op uw naam en ten uwen behoeve handelen?
Doch, zooals ik zeide, het briefje is juist berekend geweest om dat gevolg te erlangen, wat het erlangd heeft. Och, ware het dat gy, die zoo goed en scherp kunt lezen, dat briefje goed gelezen hadt!
De eedoplegging blyft u nog overig, en hoe kostbaar het pleiten in den regel ook zy, wanneer een eischer de zaak bloot door eed wil beslist hebben, dan is het proces kort, ja kan de eed regtsgeldig, by de dagvaardiging zelve opgedragen worden. De zaak is dan alleen om te zorgen dat de eed goed geformuleerd zy, opdat de ged. daarop geene afdoende aanmerking kunne maken. En dit te doen is moeielyk.
Dit een en ander heb ik gemeend, aan u thans te moeten mededeelen, en ik deed het. Wil het geschrevene in welwillendheid aannemen. In allen gevalle ziet gy er uit, dat ik van uw regt overtuigd ben, ja men moet het nu zyn, nu gy daarop gezworen hebt, want op uw woord van eer hebt gy zulks verklaard, en dat geldt schier meerder als een eed.
Met hoogachting ben ik van u, de dienstw.
Mr. Feisser.