geleid. Het is merkwaardig, dat men in Batavia ten tijde van de beslissingen aangaande Lebak blijkbaar geen behoefte heeft gevoeld aan een hernieuwd contact met Dekker.
In het najaar van 1856 probeerde Dekker aan de slag te komen als huurder van een rijstpelmolen; de plannen mislukten. Op dat tijdstip was Tine's familie in Holland en mogelijk ook op Java al tegen hem gekant. Het was de voortzetting van een ontstemming, die al in 1846 bestond, tijdens het verlof mede door de erfeniskwestie moet zijn toegenomen, en nu door Dekkers ontslag nog was verscherpt. Over deze wanhopige maanden heeft Dekker zich bij herhaling uitgelaten o.a. in de vierde bundel Ideeën (Werken VI, blz. 113, 132, 135, 139-140, 146-147). Volgens Mimi heeft Dekker vooral vriendschap en steun ondervonden van Mr. Herman des Amorie van der Hoeven, destijds advocaat te Batavia, de jongere broer van Dekkers jeugdvriend Abraham. (Brieven III, blz. 12-13).
Aan het eind van 1856 of het begin van 1857 vonden Dekker en Tine onderdak bij zijn broer Jan, die toen een tabaksplantage had bij Rembang. Een poging om aan die onderneming te worden verbonden, mislukte eveneens. In april 1857 vertrok Dekker via de landweg naar Europa, waarschijnlijk met de ‘Koningin der Nederlanden’, ofschoon zijn naam op de passagierslijsten niet is aangetroffen. Opmerkelijk is de mededeling in de Javasche Courant, dat hij ‘voor korte tijd’ op reis was gegaan. Tine en zijn zoontje bleven in Rembang achter. Op 1 juni 1857 werd in Soerabaja het tweede kind geboren, een dochter. Dekker moet zich omstreeks die tijd hebben bevonden in Egypte. Maar over deze maanden bestaat geen enkele brief of dokument. G.S.